Ongeloof
Hoe komt het dat mensen ongelovig zijn? Een antwoord op die vraag is te vinden in hoofdstuk 12 van het Johannesevangelie. De verklaring die daar te vinden is, staat centraal in een artikel dat Donald E. Hartley in Calvin Theological Journal (jaargang 44, 2009, aflevering 2) publiceerde over ”Jesaja 6:10 in Johannes 12:37-41”. Hartley is verbonden aan Southeastern Bible College in Birmingham, Alabama.
Johannes vertelt dat de mensen, ondanks de tekenen die zij Jezus zagen doen, niet geloofden. Dit gebeurde, schrijft hij, „opdat het woord van Jesaja, de profeet, vervuld werd”, die vroeg: „wie heeft onze prediking geloofd en aan wie is de arm des Heeren geopenbaard?” (Jes. 53). De evangelist voegt eraan toe dat de mensen daarom niet konden geloven, omdat „Jesaja wederom gezegd heeft: Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard, opdat zij met de ogen niet zien en met het hart niet verstaan en zij bekeerd worden, en Ik hen geneze” (12:37-40).Waar komt het niet kunnen geloven vandaan? Hartley concludeert dat het niet het gevolg is van een slechte wil of slechte daden van mensen. Want volgens het Johannesevangelie zijn alle mensen in hun natuurlijke toestand „niet in staat om te geloven en God is de ultieme oorzaak van ofwel het overwinnen ofwel het voortduren van die toestand.”
In de geciteerde tekst is het God Die verhardt en verblindt. Dat is ook in die lijn op te vatten. Wanneer God mensen verhardt, bestendigt Hij de natuurlijke uitgangspositie die alle mensen hebben. Wanneer God geen hart schenkt „om te verstaan, noch ogen om te zien, noch oren om te horen” (Deuteronomium 29:4), onthoudt Hij de mens wat deze nodig heeft om uit de misère te komen. Die verharding maakt geloof onmogelijk.
Hartley laat de Johannestekst en het ”verstokkingsbevel” uit Jesaja 6 staan: Gods handelen is soeverein en niet te verklaren als een reactie op menselijk gedrag.
Johannes Wallmann, een prominente kenner van het piëtisme, publiceert in het Zeitschrift für Theologie und Kirche (jaargang 106, 2009, aflevering 3) een beschouwing over toekomstig „onderzoek naar de prediking in het tijdvak van de lutherse orthodoxie.”
Wallmann beschrijft uitgangspunten en onderzoeksvragen voor wetenschappers die preken uit de zeventiende en de achttiende eeuw bestuderen. Daarbij legt hij er, met een beroep op Luther, de nadruk op dat de preek in de eerste plaats een mondelinge verkondiging is. Preken zijn „slechts in afgeleide zin een literair genre.” Het zou dan ook een misverstand zijn om te denken dat gedrukte preken zonder meer zo uitgesproken zijn als ze naderhand op papier zijn gekomen.
Verslagen die toehoorders maakten van beluisterde preken zijn een ander verhaal. Op de archiefplanken in Halle liggen maar liefst 59 grote banden met afschriften die studenten maakten van de preken die zij August Hermann Francke hoorden uitspreken. De verslaglegging ging in Halle op een speciale manier. Onder Franckes kansel zaten zo’n acht tot zestien studenten. Elk schreef snel een aantal woorden op (vier tot twintig), om vervolgens een andere student een seintje te geven dat hij aan de beurt was. De woordenreeksen werden genummerd en door de studenten omgewerkt tot een preekverslag.
Wallmann benoemt de verschillende interesses van waaruit diverse disciplines preken bestuderen. Literatuurwetenschappers hebben andere methoden en vragen dan historici. En theologen zitten weer op een ander spoor. Kenmerkend voor de theologie is volgens Wallmann een interesse voor de inhoud van de evangelieverkondiging: wat en met welke intentie werd gepreekt?
De Duitse theoloog Wolfhart Pannenberg is de laatste jaren duidelijk minder gaan publiceren. Dat is geen wonder, want hij is al sinds 1994 geëmeriteerd en heeft inmiddels de leeftijd van de zeer sterken bereikt. Evenwel publiceerde de nu 81-jarige onlangs een artikel over de vraag hoe de ambten van bisschop en predikant zich volgens het lutherse standpunt tot elkaar verhouden (Kerygma und Dogma, jaargang 55, afl. 4, 2009).
Dat Pannenberg deze vraag stelt, vindt zijn reden in de rooms-katholieke veroordeling van de protestantse kerken. In 1964 is op het tweede Vaticaanse concilie protestantse kerken een „gebrek aan ordinatie” verweten. Protestanten kennen geen sacrament van priesterwijding. Hun ambtelijke structuur houdt volgens de rooms-katholieke visie geen opvolging van de apostelen in. Bovendien zijn volgens protestanten niet alleen regionale bisschoppen tot predikantsbevestinging bevoegd.
Pannenberg, een voorstander van oecumenische toenadering met Rome, betoogt nu dat de lutherse traditie wel degelijk een soort van apostolische successie kent. De kerkvader Hiëronymus heeft namelijk in zijn uitleg van Titus 1:5-9 al gezegd dat er oorspronkelijk geen onderscheid was tussen bisschoppen en presbyters. Daarom is de gedachte dat de apostolische successie alleen door bisschoppen geschiedt volgens Pannenberg te rigide.
Aza Goudriaan is universitair docent aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit Amsterdam. Reageren aan scribent? focus@refdag.nl.