Gesprek tussen joden en christenen niet eenvoudig
In een gesprek met een leidinggevende rabbijn in Amsterdam werd van weerskanten niet alleen herkenning, maar ook onmacht en vervreemding gevoeld. De rabbijn zei: „Voor jullie is godsdienst allereerst een zaak van het hart; voor ons vooral van het hoofd en de hand. Daar komt bij dat jullie denken de Schrift rechtstreeks te kunnen verstaan; wij echter komen alleen via de uitlegging van latere rabbijnen tot Mozes en de profeten.”
Aan die twee opmerkingen moest ik denken bij het lezen van ”Wees heilig”, een boek dat is samengesteld uit bijdragen van joden en christenen. Samen denken ze na over Leviticus 19, een Bijbelgedeelte waarin het thema heiligheid en heiliging centraal staat. Is dat geen thema dat zowel joden als christenen ter harte moet gaan?Uit deze bundel zijn me inmiddels een paar dingen duidelijk geworden. Allereerst dat bij verschillende rabbijnen het hart toch ook ten volle meedoet, ook al is dat geen absolute must. In de tweede plaats dat men aan joodse zijde wel erg positief denkt over het mensenhart. Wat dat eerste betreft: we hebben nogal eens de neiging het Jodendom als puur formalistisch af te schilderen. Daar moeten we voorzichtig mee zijn. Jezus was niet de enige die Zich keerde tegen wetticisme. Hoe staat het trouwens met ons eigen hart en met de praktijk van ons leven?
Tegelijkertijd valt het al lezend op dat er van de mens nog veel goeds is te verwachten. Heiliging wordt door M. Van Loopik ”imitatio Dei, zelf-overtreffing en morele zelfoverwinning” genoemd. Het dienen van God is zowel een strijd als een verdienste, aldus Rabbijn Jacobs, „omdat de mens zich kan voorhouden dat een bestaan zonder God mogelijk is.” Het is een opdracht die de mens in eigen kracht dient te volbrengen, en kennelijk kán hij dat ook. Het is dus haalbaar!
Hier en daar is wel sprake van een neiging ten kwade en van de macht der zonde, maar van zondeschuld lees je eigenlijk niets (een punt dat C. J. van den Boogert op blz. 113 en 114 over het hoofd lijkt te zien). Daarom wordt het nauwelijks als een gemis ervaren dat er geen offers meer gebracht kunnen worden. Die offers waren trouwens nooit bedoeld als verzoening; ze waren hooguit een soort intentieverklaring tot levensheiliging. De cultus is opnieuw geformuleerd in de rabbijnse theologie, zo schrijft L. Mock. Gebed, vasten en ascese, martelaarschap, religieus ritueel en Thora leren hebben inmiddels de plaats van de offers ingenomen.
Wie heeft er nu gelijk? G. van Ek wijst er terecht op dat aan de oproep tot heiliging in Leviticus 19 het centrale hoofdstuk over de Grote Verzoendag voorafgaat. Volgens J. Hoek kunnen we tot Gods hemelse majesteit alleen maar naderen met vrees en beven. Heel treffend merkt hij op: „Als we in Zijn nabijheid komen, dan onder dekking van de offers en het reukwerk.” Joden lezen de verzoening echter in het kader van de heiliging. In een uitleidend hoofdstuk leggen A. Noordegraaf en M. C. Mulder daar de vinger bij. Het wezen van het hedendaagse Jodendom moet nog steeds getypeerd worden met „correlatie” in plaats van „predestinatie” (K. H. Miskotte). Kortom, de mens is Gods partner.
Daar komt ten slotte nog bij dat joodse Bijbelverklaarders in hun uitleg van de Schrift niet terug kunnen achter de halacha, de normerende traditie. Dat bleek ook bij het eerder genoemde gesprek in Amsterdam. Als christenen in 2 Samuel 11 lezen dat David tot overspel kwam en mede daardoor gebracht werd tot de belijdenis van zijn verdorven aard en hemelhoge schuld (Ps. 51), lezen joden iets heel anders. „Overspel? Hoe komt u daarbij? Onze oude rabbijnen hebben daar een heel andere visie op.” Het gesprek tussen kerk en synagoge is kennelijk nog niet zo eenvoudig.
N.a.v. ”Wees heilig; Joden en christenen luisteren naar Leviticus 19”, door drs. M. C. Mulder en dr. A. Noordegraaf (red.); Boekencentrum, Zoetermeer, 2009; ISBN 978 90 239 2393 0; 178 pag.; € 14,90.