Psalmen van een dichtende dokter
Tweeëntachtig psalmen en vier gezangen uit zijn apotheek worden nog steeds gezongen door bevindelijk gereformeerden. De dichtende dokter Johannes Eusebius Voet was in zijn tijd theologisch echter niet onomstreden.
Voet wordt al in zijn tijd geroemd als „prins der god’gewijde Nederlandsche dichteren.” Na zijn overlijden in 1778 heet het: „Zijn Zede- en Bijbeldicht verrukte elk vroom gemoed,/ Nog boeit Hij ’t englendom aan zijn vergoden galmen.” Toch gaat Voet al tijdens zijn leven ook door voor een gevaarlijke „nieuwlichter.”Een ‘oudvader’, Johannes Conradus Appelius, schrijft in 1776 zijn ”Bedenkingen over de verzoening en de middelen ter verkrijging van den geestelijken smaak” tegen Voet. De arts zou een niet-gereformeerde visie op de doodsstaat van de mens hebben en in zijn theologische en filosofische geschriften pelagiaanse en remonstrantse trekjes vertonen.
Wie is deze dichtende dokter, die zich tevens aan filosofie en theologie waagt?
Belastinggaarder
Johannes Eusebius, in 1706 geboren, groeit op in Dordrecht, waar zijn vader kunstschilder is. Na zijn studie medicijnen in Leiden vestigt Voet zich als arts in Dordrecht. Later verkast hij naar Den Haag. In Dordt bekleedt Voet ook het openbaar ambt van belastinggaarder. Tevens maakt hij diverse keren deel uit van de kerkenraad van de Dordtse gereformeerde kerk: eerst als diaken, later als ouderling.
Hij doet het allemaal heel plichtsgetrouw, maar toch klaagt Voet er vaak over dat hij vrijwel niet toekomt aan zijn andere liefde: dichten. Terwijl daar ook een taak ligt: God verheerlijken met lofgezang.
Intussen raakt hij bevriend met de plaatselijke predikant-dichter Rutger Schutte, die van 1742 tot 1745 in Dordt staat. Is het Schutte die de arts stimuleert tot het schrijven van poëzie? In ieder geval debuteert Voet in deze jaren met zijn bundel ”Stichtelyke gedichten en gezangen” (1744).
Slechte berijmingen
In de jaren 50 vat Voet het plan op psalmen te gaan berijmen. Een eerste zestal psalmen stuurt hij in 1758 naar Schutte en twee andere bevriende predikanten: Jacobus Hinlopen (Utrecht) en Gisbertus Bonnet (Den Haag). Schutte reageert direct: Voets initiatief is net op tijd. Er verschijnen de laatste tijd namelijk zo veel slechte berijmingen. Voet gaat verder, maar doet het werk niet alleen.
Volgens sommigen wordt hij bijgestaan door Bonnet, hoogleraar theologie Johannes Alberti (Leiden) en bestuurder en dichter Jan Frederik Parvé (Haarlem). Anderen weten dat Voets berijming door meer dan vijftig mensen is bijgeschaafd.
Voet zelf meldt in 1763 dat de ”Proeve eener nieuwe beryming van het Boek der Psalmen” weliswaar door hem ontworpen is, maar door een groot aantal godgeleerden, taal- en dichtkundigen van allerlei geboorte, rang en geleerdheid „zodanig is beschaafd, en veranderd, dat’er niet alleen weinige regels zyn overgebleeven, welke niet eenige verandering ondergaan hebben, maar zelfs hier en ginder geheele versen zyn ingebragt, welke ik niet ontworpen heb.” Het liefst had Voet zijn eigen naam achterwege gelaten, maar dat staat een plakkaat uit 1761 niet toe.
De ”Proeve” van 1763 wil echt als een proef gezien worden, schrijft Voet. Voordat de berijming definitief wordt, sturen de initiatiefnemers deze versie aan alle classes van de Gereformeerde Kerk. Graag krijgen ze respons, waar ze hun voordeel mee zullen doen. Op deze manier hopen ze dat er „een nuttig en cierlyk werk uit den schoot der Nederlandsche Gereformeerde Kerke voor ons en voor de nakomelingschap mogt kunnen geboren worden.”
Op het titelblad staat dan ook dat deze uitgave wordt aangeboden door „een genootschap van dichtlievende ledemaaten der Nederlandsche Gereformeerde Kerk.” Een sneer naar het genootschap Laus Deo, Salus Populo, dat in 1760 zijn berijming publiceerde? Mocht de kerk ertoe overgaan deze berijming in te voeren, schrijft Voet, dan moet zijn naam helemaal verdwijnen. De bundel moet dan ”Rym-Psalmen der Nederlandsche Gereformeerde Kerk” heten. Hoeveel respons Voet krijgt, is niet duidelijk. Maar een jaar later ligt ”Het Boek der Psalmen” er. Mét approbatie (goedkeuring) van de classis Amsterdam.
Integrale invoering van de berijming is er echter niet bij. Voets psalmen moeten wedijveren met concurrerende bundels. Qua aantal (82) wint hij in 1773 glansrijk van Hendrik Ghysen (10) en Laus Deo, Salus Populo (58). Maar zijn Psalm 42 (zie hiernaast) dringt niet door.
Gezangen
Voet zelf gaat verder na 1764. Met gezangen. Al in 1767 komt hij met een bundel liederen waarin hij lotgevallen uit de kerkgeschiedenis bezingt. De psalmen bezingen Israëls geschiedenis. Waarom dan onder het nieuwe verbond geen liederen over de christelijke kerk? zo motiveert hij.
Hij verlangt naar andere tijden: „Och, of God den tijd liet geboren worden, dat er meer Christelijke gezangen, en minder Prophetische vloekpsalmen in het openbaar mogten gezongen, en bij het lied van Mozes ook het nieuwe lied des Lams gevoegd worden!”
De arts wiens psalmen zo geliefd zullen worden bij gereformeerden-die-gezangen-mijden, bereidt op deze manier de weg voor de gezangenkwestie die spoedig in de kerk gaat spelen.
Dit is het achtste deel in een serie over psalmberijmingen. Volgende week deel 9: 1773.
Den XLII Psalm
Als een hert naar waterstroomen
Schreeuwt, zoo schreeuwt tot U myn hart;
Heer, myn drift, niet in te toomen,
Hygt naar laafnis in myn smart:
Ja, myn ziel dorst naar ’t genot
Van dien God, des levens God;
Wanneer zal Hy, op myn schreijen,
Tot zyn wooning my geleijen?All’ uw golven, all’ uw baaren,
Zyn my over ’t hoofd gegaan;
Maar de HEER zal my bewaaren;
En zyn gunst my gadeslaan,
Die Hy elken dag gebiedt;
Elken nacht zal Hem myn lied,
En gebed, de grootheid geeven;
Hem, den redder van myn leven.
Johannes Eusebius Voet, 1764