Ds. Doornenbal was „verknocht aan Veluwse grond"
De vermaarde pastor van Oene is wel helemaal uitgeknepen. Elke zucht van hem is al aan het papier toevertrouwd, elk van zijn stemmingen is al breed uitgemeten en elke gril en grol is al wel vereeuwigd. Als hij ooit geweten had dat een nummer van een „reformatorisch” dagblad aan hem zou zijn gewijd, zou hij dunkt me zijn ironie de vrije teugel hebben gegeven. Ik probeer toch nog maar een persoonlijk knipoogje.
Toen ik hem voor de eerste keer vroeg een artikel te schrijven voor De Waarheidsvriend reageerde hij met zijn nasale stem met vraag of ik zelf wel een „wèèrgheidsvriend” was. Zou hem het stempel reformatorisch zijn opgedrukt, dan zou hij hebben kunnen zeggen dat hij graag in een nonnenklooster kwam en dat hij het maar wat spijtig vond toen de nonnen hun habijt gingen afleggen. „Bent u zelf rgeformateurgisch?”Hij moest ooit spreken voor de studentenvereniging CSFR, waarvan ik toen voorzitter was. Bij eerste kennismaking informeerde hij naar de kerkelijke samenstelling van dat gezelschap. Toen ik bij de oud gereformeerden was aangekomen, vroeg hij of er dan ook al oud gereformeerde studenten waren: „Dat moeten dan wel bezienswaardigheden zijn.” Terwijl hij eerder met verve had gesproken over door hem geachte voorgangers als ds. W. H. Blaak en ds. L. Boone.
Toen we langs het kanaal reden, maakte hij ons erop attent dat de hem geestverwante ds. I. Kievit, die op de predikantenkring waaraan hij leidinggaf zo hooggestemd kon spreken, zich ooit toch wel zeer bevreesd toonde voor het water. En toen hij eenmaal achter de katheder stond voor de club van weledelgeborenen, nam hij een flinke portie tijd om duidelijk te maken dat het niets kon worden die morgen. In de eerste plaats had hij niets te zeggen, in de tweede plaats zouden studenten toch niets van hem willen aannemen.
Aan het eind van zijn verhaal over „wereldgelijkvormigheid” waarschuwde hij voor drie dingen. Voor roken, en intussen ging hij een pijp staan stoppen. Voor drinken, en hij had gezegd dat hij vooraf bij zijn vader in Doorn een hartversterkertje was gaan nemen, want hij moest voor studenten spreken. En voor vrouwen. Hij was ongehuwd.
Nog een voorbeeld. Hij raakte bevriend met ds. W. C. Lamain. Hij noemde hem „een geweldig prediker” voor wie hij „beefde en sidderde.” Als hij er vatbaar voor zou zijn, zou hij heel wat van deze man kunnen leren. Intussen schreef hij niet te veel te moeten hebben van „dit soort kerken”, maar: „door een duistere voorzienigheid moet ik er altijd weer mijn vrienden vinden.” Bij al dit soort ontboezemingen glimlachten de mensen slechts: „Zo’n Doornenbal toch.”
Melancholie
Het is lastig om bij Doornenbal de melancholie, die hem van nature eigen was, te onderscheiden van bevindelijk leven, waaraan hij verknocht was en waarnaar hij speurde in de gemeenten. In zijn gevoeligheid lag ook weltschmerz. Hij leed en stierf met zijn mensen mee, en schreef over allen en eenieder (ook over mensen ver buiten eigen kring) gevoelige in memoriams.
Toen ds. M. Groenenberg, visitator generaal van de Nederlandse Hervormde Kerk, daarover eens een oprisping wegschreef, repliceerde Doornenbal met de opmerking dat de Amsterdamse weleerwaarde zeker driehoog in de stad woonde en nooit iets van de natuur zag, waar de dood altijd ook weer rondwaarde. Groenenberg, zelf ongehuwd, nodigde Doornenbal uit om met vrouw en kinders eens naar de stad te komen. Maar ach, ook Doornenbal was ongehuwd.
In zijn Oener tijd kreeg hij tientallen beroepen. Ik vroeg hem waarom hij voor alle beroepen bedankte. „Ik ben verknocht aan de Veluwse grond”, was zijn antwoord. Een van de beroepen nam hij aan. Naar Arnemuiden. Veertien dagen later bedankte hij alsnog.
In die interim-periode sprak hij in Ridderkerk voor de zending. Het thema was: ”Onder de kruisbanier”. Hij begon zijn preek met de zon die onderging toen hij over de Veluwe reed. Hij keek pardoes in de hemel.
In de preek memoreerde hij Doornenbal dat hij de zondag ervoor, toen hij op de fiets terugkeerde van een dienst in Gortel, geholpen had bij het kalven van een koe in een weiland dat hij passeerde. Gezamenlijk had men aan het touw getrokken en „floep, het leven was geboren.”
En ten slotte, toen hij ooit een slotwoord had gesproken op een zendingsdag van de GZB, zat hij na afloop afgezonderd, wenend tegen een boom. Toen ik met ds. L. Kievit naar Oene was gegaan in de tijd dat zijn geest verduisterde, luidde de klok voor een begrafenis. Hij stond op van zijn stoel: „Ik moet een begrafenis leiden.”
Katholiek
Doornenbal was een man van wat vandaag ”oecumene van het hart” heet. Die oecumene ging zeer breed. Van ds. Lamain tot een rooms-katholiek geestelijke bij wie hij „oecumenisch op bezoek was geweest.”
Hij valt niet zo maar te claimen. Hij sprak het Onze Vader uit bij het graf van de dichter Gerrit Achterberg. Vogels van diverse pluimage zaten van tijd bij hem in de kerk: dr. Spelberg van de VPRO, dr. F. de Graaff in zijn Apeldoornse tijd.
Toen een christelijke gereformeerde predikant na het horen van een preek in Oene zijn teleurstelling erover uitschreef, reageerde Doornenbal door te zeggen dat hij hem dat van tevoren al wel had kunnen vertellen.
Door de week preekte hij „tot de einden der aarde”, ’s zondags was hij hoogkerkelijk en preekte in vacaturebeurten in het vrijzinnige Epe. Lid van de Gereformeerde Bond is Doornenbal nooit geweest. Daarvoor was hij kennelijk te katholiek.
Toen ik hem vroeg waarom hij nooit een literair werk had geschreven, zei hij: „Mijn gemeente zou te veel schrikken.” Een dominee van voorbij!