NSB: radicaal, maar niet alleen negatief
De NSB was van meet af aan een radicale partij. Ze was ook veel meer dan een antibeweging in de samenleving.
Dat concluderen Edwin Klijn en Robin te Slaa in hun vuistdikke studie –939 pagina’s– over de opkomst van de NSB in de jaren 1931-1935, die ze dinsdag presenteerden.„Er wordt veel verondersteld en nagepraat. Wij constateerden dat er tal van deelstudies naar aspecten van de NSB zijn, maar nauwelijks overzichtswerken”, zegt Te Slaa. „Alleen ”De zwarte kameraden” uit 1984, maar de bijdragen daarin zijn van wisselende kwaliteit, en de annotatie ontbreekt.” Dat laatste kan van Klijn en Te Slaa niet gezegd worden: ze hebben hun vondsten uitvoerig verantwoord.
Veel vondsten deden ze bij het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD). „Daar staat veel materiaal dat zelden of nooit bestudeerd is. Dr. L. de Jong heeft zich er wel mee beziggehouden. Wij hebben veel bewondering voor zijn werk, maar inmiddels zijn er ook andere vragen te stellen, zoals naar de idealen van de Nederlandse nationaalsocialisten.”
Het beeld dat de NSB de eerste vier jaar van haar bestaan vrij gematigd was, moet worden bijgesteld, vinden Klijn en Te Slaa. „Er wordt verondersteld dat pas vanaf 1935 rassenleer en antisemitisme een plaats in de NSB kregen, maar daarvan zijn al eerder sporen te vinden. Bovendien was de NSB vanaf het begin radicaal in het centraal stellen van de staatsmacht. Ze wilde een breuk met de gevestigde orde. De rassenleer en het antisemitisme kwamen er steeds meer bij.”
Voorbeelden van vroege radicaliteit: „Reeds in 1931 werd binnen de NSB geschreven over een onderscheid tussen volwaardige en onvolwaardige burgers. Het jaar daarop waren NSB’ers al bezig een vergadering van tegenstanders in de war te schoppen. We ontdekten dat ze doelbewust overheidsregels overtraden. In 1934 werd al gezegd dat concentratiekampen soms nodig zijn, terwijl Mussert sprak over het opknopen van de leiders van concurrerende fascistische partijtjes.
In NSB-geschriften zie je al vroeg sociaal-darwinistische opvattingen: strijd hoort bij het leven; vrede is slechts een intermezzo tussen oorlogen; een volk dat zich niet goed kan verdedigen, verdient het onder de voet gelopen te worden.”
De NSB is door eerdere historici getypeerd als een antibeweging, waarin ontevreden krachten tijdens de crisisjaren de handen ineensloegen. Dat doet tekort aan hun idealen, stellen Klijn en Te Slaa. „De NSB had vanaf het begin een gefundeerd einddoel: een solidaire volksgemeenschap, geleid door een krachtige staat. Ze wilde de wedergeboorte van het glorierijke Nederlandse imperium. Dat ideaal had in die turbulente, onzekere jaren grote aantrekkingskracht. Fascisme was niet alleen slecht, het was ook de pervetering van veel goeds, zo schreef de dissidente socialist J. de Kadt in de jaren dertig al. Dat maakt bestudering van de NSB gecompliceerd.”
Eerdere studies gingen vooral over conflicten in de NSB-top en over het verzet tegen de beweging, stellen de auteurs. „Wij hebben ook de basis van de partij bestudeerd. Daarin bleken de arbeiders ondervertegenwoordigd te zijn. Zij konden kennelijk minder gemakkelijk uit hun zuilorganisatie gehaald worden dan andere groepen.”
De keuze voor de NSB betekende vaak sociaal isolement. „De NSB werd van meet af aan on-Nederlands gevonden: dat massale, die korpsen, die uniformen, de groet, het leidersbeginsel. Men doorzag snel dat de NSB-idealen een bedreiging voor de geestelijke vrijheid vormden. Daarom is het best opzienbarend dat negentien predikanten zich in een open brief achter de NSB stelden.”
Toen Hitler begin 1933 aan de macht kwam, begon de NSB sterk te groeien. In de tweede helft van dat jaar kwamen er 1000 leden per week bij; in december zelfs een keer 1500 in één week, constateren de auteurs. „De ministerraad sprak elke week over de NSB, die men als een bedreiging voor de democratie zag. De NSB hield de sociologische gegevens van haar leden veel minder goed bij dan de Duitse zusterpartij, maar toch is duidelijk dat middenstanders aanvankelijk niet zo massaal in de beweging aanwezig waren als wel eens verondersteld is.”
Klijn werkt in Den Haag bij de Koninklijke Bibliotheek, Te Slaa bij het Nationaal Archief, maar ze schreven het boek de afgelopen vijf jaar in hun vrije tijd. De uitgever wil een vervolgstudie naar de periode vanaf 1935, maar daarover zijn de beide historici nog niet uitgedacht.