Draagkracht gezin miskend
Kostwinnersgezinnen zijn fiscaal aanmerkelijk slechter af dan tweeverdienersgezinnen en zijn daarmee de „pakezels van de staat”, zo viel afgelopen zomer in deze krant te lezen.
SGP- en SP-Kamerleden stelden naar aanleiding hiervan vragen, die de staatssecretaris van Financiën op 29 september beantwoordde. De plaats van het gezin in het nu nog geldende systeem van de inkomstenbelasting wordt in deze beantwoording echter niet voldoende erkend.De Jager geeft toe dat kostwinnersgezinnen meer inkomstenbelasting betalen dan tweeverdienersgezinnen. Dit verschil wordt vergroot door de (geleidelijke) afbouw van de uitbetaling van de heffingskorting van 2007 euro aan de niet-werkende partner. Een kostwinnersgezin met een inkomen van 40.000 euro bijvoorbeeld betaalt zónder deze afbouw al 3933 euro meer aan inkomstenbelasting dan een tweeverdienersgezin met hetzelfde inkomen. Na deze afbouw (vanaf 2023) bedraagt het verschil maar liefst 5940 euro. Dat is bijna 15 procent van het brutogezinsinkomen. De staatssecretaris is niet van plan dit verschil te verkleinen.
Dat is natuurlijk ook geen verrassing. De uitbetaling van de heffingskorting aan de niet-werkende partner (eigenlijk: de partner zonder inkomen) wordt immers afgebouwd met het argument de arbeidsparticipatie van de niet-werkende partner te stimuleren. De uitbetaling van de heffingskorting zou de niet-werkende partners ervan weerhouden betaalde arbeid te gaan verrichten. Zij moeten namelijk direct belasting gaan betalen bij betaald werk.
Individuele heffing
De SGP heeft over de afbouw vragen gesteld aan de staatssecretaris van Financiën. Gevraagd is of de „overdraagbaarheid” (de uitbetaling) van de algemene heffingskorting aan de niet-werkende partner een uitwerking is van het draagkrachtprincipe dat ten grondslag ligt aan de inkomstenbelasting. De staatssecretaris ontkent dat dit het geval is. In Nederland hebben we in beginsel nu eenmaal gekozen voor een individuele heffing, zonder rekening te houden met een huwelijk of partnerschap. De uitbetaling van de heffingskorting vloeit voort uit de vóór 2001 geldende overdracht van de basisaftrek. Deze regeling „was en is een uitzondering op de individuele heffing” die nu wordt ingeperkt en dus is dit volgens de staatssecretaris geen uitwerking van het draagkrachtprincipe.
Deze conclusie lijkt me onjuist. Het Nederlandse belastingstelsel is een zorgvuldig compromis, waarbij naast de grote rol voor de individuele heffing tevens de draagkracht van het gezin van belang is. Dat blijkt onder meer uit uitlatingen van de (toenmalige) staatssecretaris van Financiën bij de evaluatie van de Wet inkomstenbelasting 2001: „De mogelijkheid van overdracht van de basisaftrek –de voorloper van de uitbetaling van de heffingskorting– aan de meestverdienende partner kon worden gezien als de centrale partnerfaciliteit (in de inkomstenbelasting). Met deze faciliteit werd invulling gegeven aan het concept huishouddraagkracht.” Ook bij de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft de staatssecretaris gezegd dat de uitbetaling van de heffingskorting ervoor zorgt dat de gedachte van huishouddraagkracht niet volledig wordt losgelaten.
Rijk eenverdienersgezin
Het is opvallend dat deze achtergrond van de regeling nu ineens wordt miskend. De staatssecretaris verdedigt het gezinsbeleid van dit kabinet door bijvoorbeeld te wijzen op het kindgebonden budget. Dergelijke maatregelen nemen de groeiende fiscale ongelijkheid tussen een- en tweeverdienersgezinnen echter niet weg. Ook wijst hij op het behoud van de heffingskorting voor eenverdienersgezinnen met kleine kinderen of niet-werkende partners geboren vóór 1 januari 1972. Zullen volgende kabinetten deze uitzonderingen in stand laten? Zullen zij daarbij de juiste argumenten gebruiken?
Het schrappen van de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de niet-werkende partner heeft nog een ander ongewild bijeffect. Een ‘rijk’ eenverdienersgezin zal geen last hebben van de maatregel. Het gaat hier om gezinnen met bijvoorbeeld flink wat vermogen die hierover inkomstenbelasting in box 3 verschuldigd zijn. Door vermogen toe te rekenen aan de niet-werkende partner, kan deze in de toekomst toch zijn algemene heffingskorting benutten, ook na het schrappen van de overdraagbaarheid hiervan. ‘Armere’ eenverdienersgezinnen (zonder jonge kinderen) hebben deze mogelijkheid niet en gaan er vanaf 2009 langzamerhand op achteruit. De staatssecretaris noemt dit een voordeel voor de kostwinnerssituatie. Dit moet echter zijn: een voordeel voor de kostwinnersgezinnen met voldoende vermogen in box 3. Het draagkrachtprincipe –dat voor box 3-vermogen in feite op gezinsniveau geldt– wordt op deze wijze geweld aangedaan. Een en ander zou naar mijn mening tot heroverweging van het schrappen van de overdraagbare heffingskorting moeten leiden. En als dit politiek ongewenst is, wordt het tijd voor een algehele stelselherziening waarbij zowel de arbeidsparticipatie als de (gezins)draagkracht op evenwichtige wijze een rol kan spelen.
De auteur is werkzaam bij PricewaterhouseCoopers Belastingadviseurs NV. Reageren aan scribent? fiscaliteiten@refdag.nl.