„We zullen hier allemaal sterven”
Het vluchtelingenkamp ziet er niet uit zoals de tentenkampen aan de rand van de weg. Hier geen blauwwitte VN-vlag in top en geen bordje bij de ingang met allerlei afkortingen van organisaties met lange namen. Het kamp ligt in een buitenwijk van Kunduz. Geloof ik.
Ik kan niet zien waar de stadsgrenzen ophouden en het platteland begint. Alle huizen hier liggen achter dikke lemen muren. Langs de straten strekken de bruinige wanden zich eindeloos uit, met af en toe een toegangspoort. Aan het eind van zo’n straat, ver weg van het centrum van de stad, hangt een vunzig gordijntje voor een opening. Hierachter wonen vluchtelingen, in de oude woningen die ooit zijn verlaten en aan de elementen overgeleverd.
Duizend gezinnen creperen achter de muren hier, zegt een van de bewoners wijzend. Hij is midden dertig, maar ziet eruit als zestig. Een doorgroefd gelaat, een grijzende baard. Kinderen drommen om hem heen, andere volwassen mannen schuifelen naar ons toe. Ik sta met een zakje Ierse karamels in mijn handen. Hier bereik ik het emotionele dieptepunt van deze reis door Afghanistan. Nog nooit heb ik me zo ontoereikend gevoeld. Terwijl mijn vertaler de snoepjes uitdeelt aan de hongerige kinderen, stel ik een paar vragen.
„Ze hebben ons vergeten, we zullen hier allemaal sterven.” Mohammad Allaan mag zwaar inzetten, hij heeft waarschijnlijk gelijk. Sinds drie weken bivakkeert hij met zijn familie in deze compound. Hiervoor woonde hij in het Dastiarchi-district in de provincie Kunduz. Zijn dorp lag zes weken geleden aan de frontlinie. Mohammads huis werd compleet verwoest in de beschietingen over en weer. Hij vluchtte met zijn gezin naar Kunduz en kwam terecht in een officieel kamp van de vluchtelingenorganisatie UNHCR, met tenten, latrines, waterputten en de hele hulpverleningsstructuur voor vluchtelingen. Daar trof hij landgenoten die vele dagreizen van hun dorpen waren verwijderd, uit het uiterste westen, waar het al drie jaar niet heeft geregend.
Noorse Burgerwacht
In het UNHCR-kamp waren de buitenlandse medewerkers geëvacueerd. De Noordelijke Alliantie voorzag de vluchtelingen van voedsel. Maar het beleg om de stad Kunduz duurde zo lang en de gevechten waren zo hevig, dat de commandanten van de alliantie besloten het kamp te ontruimen en de families ergens onder te brengen. Aldus geschiedde, en zo belandde Mohammad met zijn gezin in dit andere kamp. Nu ja, kamp. Er is hier niets. Water haalt men uit een beek op een kilometer lopen, tenten ontbreken. Latrines? Een school voor de kinderen? Laat Mohammad en de andere mannen niet lachen. Hij laat ons zijn behuizing zien: een lemen kamertje van 2 bij 2 meter dat ooit de bijkeuken of de badkamer was van het huis dat hier heeft gestaan. Er liggen een paar dekens, wat jerrycans en een keteltje, het enige materiële bezit van het gezin. Zijn buren schuilen tussen kale muren onder een lap plastic, dat zij met stenen op hun plaats houden.
De mannen trekken aan de arm van mijn tolk. Hij moet de wereld vertellen dat de Noordelijke Alliantie hen is vergeten. Al weken hebben ze geen voedsel gehad, slechts een paar zakken stro om een vuurtje mee te stoken. „De laatste keer kregen we een handjevol graan, en daar moeten we het nu al twee weken mee doen”, roept iemand. De kinderen kauwen dolgelukkig op onze snoepjes; het is minder dan een druppel op een gloeiende plaat. Zijn dit zijn kinderen? Nee, niet allemaal. Mohammads oudste zoons, jongens van tien en twaalf jaar, zijn met familie naar een ander kamp getransporteerd. Hij heeft geen idee waar ze zijn en hoe het hen vergaat. Als we weglopen, ontstaat er een opstootje. De mannen willen geld zien en drommen om de auto. Mijn gids is stellig: ze heeft geen geld bij zich. Er moet een wonder gebeuren, willen deze mensen veilig de winter doorkomen.
Ik moet aan de mannen van de Noorse Burgerwacht denken die bij mij in het vliegtuig zaten. Die Noren zouden dit vluchtelingenkamp eens onder handen moeten nemen. Een keer per week vliegt de Tadzjiekse luchtvaartmaatschappij van München naar Dusjanbe, met een tussenstop in Istanbul. Als ik in Istanbul instap, kijken tientallen collega’s en hulpverleners me glazig aan. Tijdens de tussenlanding zijn twee rijen van zes stoelen in de vloer geschroefd. Gewoonlijk vliegt er geen hond naar Tadzjikistan, maar sinds kort is de hoofdstad Dusjanbe een populaire bestemming, de enige plek vanwaar het mogelijk is de grens met Afghanistan over te steken. Voor in het toestel zit een groepje Noren hun verveling en doodsangst weg te drinken. Ze dragen een soort uniformen. Ze zijn van de Noorse Burgerwacht, op weg naar de Tadjzieks-Afghaanse grens om kampen te bouwen vanwaar voedselhulp wordt gecoördineerd.
Commerciële prijzen
Het verhaal van Mohammad Allaan staat niet op zichzelf. Door de hevige gevechten van de afgelopen maanden en met name de aanhoudende droogte zijn alleen al in het noorden van Afghanistan tienduizenden mensen op drift geraakt. Hulporganisaties proberen van alles om deze mensen terug te laten gaan naar hun eigen dorpen. De Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) gaat de kampen af. Ze belooft iedereen hulp aan huis. Wie het wil, kan gratis op een vrachtwagen terug naar zijn eigen streek. Want dat is ook zoiets: commerciële vrachtwagenchauffeurs rekenen commerciële prijzen, die voor de meeste vluchtelingengezinnen met geen mogelijkheid op te brengen zijn. Eenmaal thuis krijgt men bezoek van hulporganisaties, die voedsel en kleren komen brengen, belooft IOM. Hier en daar zie je inderdaad hun trucks rijden, met mensen en huisraad hoogopgestapeld. En soms staat er midden in een veld of ergens naast een stapeltje stenen een witte noodtent.
Af en toe vang je een glimp op van hoe het er hier ook uit zou kunnen zien. De meeste huizen zijn opgetrokken uit drabbig, bruingrijs leem en ongeverfd hout. Hier en daar heeft iemand echter een muur gesausd, of de deuren van een poort een verfje gegeven. Mintgroen, turkoois, donkerroze: onmiddellijk springt je hart op van de felle combinaties die de hele omgeving opvrolijken. En er is meer kleur. In sommige binnentuinen bloeien eind november nog de rozen. In het stadje Taloqan maak ik een paar keer een ritje in een paardentaxi, koetsjes met een schonkig paard ervoor. Er is geen paard zonder versiering, elk tuig is getooid met rode pompons. Als meer Afghanen geld zouden hebben om hun omgeving te verfraaien, zouden de felle kleuren, de bloemen en de muziek die uit elk open raam zou klinken een waarlijk psychedelische trip opleveren. Maar zover is het nog lang niet.
Twintig miljoen Afghanen wonen in dit land, dat groter is dan Frankrijk. Het landschap in het noorden lijkt op Andalusië in Spanje: ruig, maar vruchtbaar. In het zuiden liggen woestijnen, aan de rand van oases eeuwenoude steden. Om de vergelijking met Andalusië door te trekken: de bouwmeesters van Herat, Mazar-e-Sharif , Kabul en Kandahar dronken uit dezelfde islamitisch-culturele bron als de mannen die Cordoba en Grenada ontwikkelden, maar de verschillen kunnen anno nu niet groter zijn.
Polikliniek
Iedereen lijdt gebrek. Twee en een half miljoen mensen moeten acute noodhulp hebben om niet binnen enkele weken de hongerdood te sterven. Officiële VN-cijfers. Nog eens 5 miljoen Afghanen halen het eind van de winter misschien niet, tenzij er voedseltransporten op gang komen.
Hoe ernstig de situatie is, blijkt in het ziekenhuis van Taloqan, dat model kan staan voor de gezondheidszorg in dit land. Ik ontmoet de jonge artsen Nuria en Fauzia. Ze hebben gestudeerd in Mazar-e-Sharif en Kabul. Fauzia: „Onze patiënten sterven aan ondervoeding, mazelen, malaria en tyfus.” Fauzia excuseert zich, ze moet naar de polikliniek van Artsen zonder Grenzen verderop in Taloqan, om spreekuur te houden. De banden met Artsen zonder Grenzen (AzG) zijn warm. Als AzG het ziekenhuis niet zou sponsoren, gebeurde er hier helemaal niets.
Het is om te janken. Dokter Nuria leidt me rond langs de drie kamertjes die als ziekenzalen voor vrouwen en kinderen dienstdoen. Ze zijn smerig. Een meisje met meningitis ligt naast een jongen met longontsteking. Een vrouw met ernstige bloedarmoede deelt een bed en een deken met een kankerpatiënt. Een vrouw krijgt een miskraam op een meter afstand van een peuter met vlektyfus. Het ontbreekt doktoren, verplegers en patiënten aan alles. „Wil je alsjeblieft in de krant zetten dat ik dringend behoefte heb aan apparatuur en materiaal voor de verloskamer?” vraagt Noria. „Ik heb al mijn voorraden al lang geleden opgemaakt, en de apparatuur die ik nu gebruik, is eigenlijk kapot.” Ze is bijna in tranen wanneer ze de verloskamer laat zien, een ongewassen hok. In het midden staat een kamerscherm, maar patiënten, familieleden, doktoren en bezoekers lopen dwars door elkaar. Op de vloer ligt een dikke laag modder. Een vrouw zit kermend op een tafel. Nuria vertelt dat ze eigenlijk een keizersnede zou moeten doen, maar dat het niet kan. Niet alleen zit ze te springen om apparatuur, het is te koud om te opereren. De kachel is nog niet aangestoken. Te duur.
Winterkleren
Het frustrerende is dat de hulp nog geen 100 kilometer verderop huizenhoog ligt opgestapeld. Daags na mijn bezoek aan de artsen Nuria en Fauzia krijg ik een lift terug naar Dusjanbe van Tom Love van Cada, een ontwikkelingsorganisatie die actief is in Tadzjikistan en nu in Afghanistan voet aan de grond wil krijgen. We moeten de rivier de Amoe Darya over, de Tadzjieks-Afghaanse grens, met een ponton die heen en weer wordt getrokken. Aan de andere kant staan de vrachtwagens met hulpgoederen te wachten. Toms organisatie heeft 300 ton warme winterkleren in opslag, bestemd voor Afghaanse vluchtelingen. Dat de zakken rijst en containers met medicijnen hier openlijk staan weg te roesten, brengt hem tot razernij.
Na terugkeer in Dusjanbe blijkt dat de hele hulpverlenersscene dezelfde woede voelt. De Noren die bij mij in het vliegtuig zaten, hebben de afgelopen weken niets kunnen doen. „Zoals wij zeggen: de man met de stempel werkt alleen op donderdag”, schampert adjudant Rune Dragesef. Er is in tien dagen niets veranderd, vertelt hij. Zijn vrachtwagens staan al weken in de Noord-Turkmeense stad Turkmenabad te wachten op Oezbeekse doorreisvisa. Meer dan 1 miljoen dollar aan verplaatsbare douches en toiletten, tenten, communicatieapparatuur en andere kantoorbenodigdheden hebben de Noren bij zich, om kampen te bouwen van waaruit het Wereld Voedsel Programma (WFP) van de VN met de voedseldistributie kan beginnen. De taak van de Noren is welomschreven: uitladen, opbouwen, lokale mensen trainen en wegwezen naar Noorwegen. De spullen blijven achter, als cadeautje van de Noorse staat. Volgende week moet de eerste ploeg alweer naar huis. Ze hebben Dusjanbe gezien, dat wel.
Ziekenfondsbril
Ik ontmoet andere hulpverleners. De regiodirecteur van Mercy Corps vertelt dat de Duitsers zich nu met de hulpverlening gaan bemoeien. De Duitse regering is bezig de Tadzjieken zo onder druk te zetten dat de grenzen opengaan. Ze zullen zelfs een pontonbrug over de Amoe Darya leggen. Het verhaal blijkt al weken de ronde te doen. Een Tadzjieks broodje aap?
Abdul Chalili van de Afghanistan Relief Fund uit Los Angeles is zelf Afghaan. Een goedlachse man met een ronde ziekenfondsbril die hem op Gandhi doet lijken. Hij heeft geen problemen om zijn hulpgoederen de grens over te krijgen, want hij is goed bevriend met alle commandanten van de Noordelijke Alliantie. Alles is politiek, vertelt hij. Tot voor kort kon alles gewoon de grens over. De ellende begon pas toen journalisten en hulpverleners met dollars begonnen te zwaaien. De Tadzjieken en de Oezbeken ruiken nu hun kans. Dat Colin Powell een bezoek brengt aan de president van Oezbekistan betekent niets. Ja, de vriendschapsbrug bij Thermez gaat open, maar daarmee ben je er nog niet. Hij legt de verantwoordelijkheid bij de westerlingen. „Veel hulpverleners hebben aangepapt met de Taliban en denken nu zaken te kunnen doen met de Noordelijke Alliantie. Dan ben je naïef bezig. Ze willen geen steekpenningen betalen aan de Tadzjieken en de Oezbeken, nou ze zullen wel moeten. En veel hulpclubs doen moeilijk. Ze willen beschermd worden, maar niet door gewapende strijdkrachten van de Noordelijke Alliantie. Want ze zijn tegen geweld. Schiet toch op!
In de lobby van het hotel staat een televisie. Op de avond voor mijn vertrek naar Istanbul vertelt een BBC-verslaggever dat de NAVO heeft toegezegd hulptransporten desnoods met troepen te beschermen. Leuk, maar onzinnig. Ten eerste gaat het nog weken duren voor de eerste NAVO-militair hier binnenstapt. En ten tweede moeten de hulpgoederen nog steeds losgeweekt worden uit de buurlanden. Een Amerikaanse hulpverlener is heel stellig: gewoon met een stelletje Amerikanen de grensovergangen innemen, opengooien en de trucks laten doorkomen.