Vragen
In het voorgaande vers van deze psalm zegt Asaf dat het moeite was in zijn ogen, ofwel: het was verdrietig in zijn ogen. Asaf raakte door deze overdenking afgemat en moedeloos, omdat deze wegen van God voor hem te hoog waren. Hij kon die niet met al zijn redeneren begrijpen, zodat hij hoe langer hoe meer door deze overdenking werd verschrikt.Aan de ene kant begreep hij wel dat Gods doen en laten majesteit en heerlijkheid waren, en dat Hij doet wat Hem behaagt. Niemand mag aan God vragen: „Wat doet Gij?” Nochtans kon Asaf vanuit zijn beoordeling aan deze handelingen van God geen goedkeuring geven. Om deze reden werd hij twijfelmoedig en driftig, zodat hij met Jeremia (1:12) vroeg: „Waarom is der goddelozen weg voorspoedig, waarom hebben zij rust…?”
Asaf werd nijdig met een ijver die uit een heftige liefde voortkomt. Die ijver ging gepaard met droefheid en toorn, want de ijver is dan het krachtigst wanneer de liefde het zuiverst en het tederst is.
Asaf is als een oprechte Israëliet, die een zuivere liefde tot God heeft en aan Gods wederliefde niet twijfelt. Wanneer zo iemand ziet dat God Zijn goedgunstigheden niet aan hem, maar aan een vreemde, ja aan hun beider vijand bewijst, wordt zijn hart opgezwollen, dan wordt zijn toorn met ijver ontstoken. Hij wenst in hun plaats te zijn en was bijna hun weg ingeslagen. Asaf schaamt zich nu voor God, waarna hij zegt dat hij een groot beest bij de Heere was.
Joh. Arxhouck predikant te Veere (Het einde der rechtvaardigen en der godlozen, 1749)