Luisteren naar een verboden kastje
De familie Beerens ging netjes de radio inleveren. Maar ze plakte er eerst een briefje in. ”Gestolen goed gedijt niet”, stond erop, met naam en adres. Veertien jaar later kreeg het echtpaar een brief die met wroeging was geschreven.
Toen Wolfgang Wesslich uit Erfurt zijn radio liet repareren, kwam het briefje van de familie Beerens tevoorschijn. Het geweten van de vroegere Kriegsmarineman begon te spreken. Hij schreef een brief waaruit zijn ontzetting sprak over de verwoestingen die hij in de haven van Rotterdam had zien aanrichten en over de ellende die Hitler over de wereld had gebracht. Hij hoopte dat zoiets nooit weer zou gebeuren.Dat hoopte het inmiddels bejaarde echtpaar ook niet. Wesslichs brief had echter geen ‘bijlage’: hij stuurde ‘zijn’ radio niet terug.
Een Leerdamse winkelier was gelukkiger. Hij had naam en adres met de tekst „Niet verkocht en toch kwijt” in zijn radio geplakt. Enige tijd na de bevrijding kreeg hij het toestel terug, nadat het door de douane was onderschept.
Beide voorvallen zijn door Limburger E. J. M. Verheijen opgenomen in een boek over de radioroof tijdens de Tweede Wereldoorlog dat volgende week verschijnt. Uit zijn onderzoek blijkt dat de mate waarin aan het Duitse bevel werd gehoorzaamd, sterk per streek en plaats verschilde. Landelijk werden per 100 inwoners 9,1 toestellen ingeleverd, maar dat waren er in Zuid-Holland 12,3 en in Friesland slechts 5,2. De hoogste inleverpercentages waren er in Hellevoetsluis en Rozendaal (19,6), het laagste in Lichtenvoorde (2,1).
Dat de Nederlanders –en in andere bezette landen gebeurde hetzelfde– in 1943 hun radio moesten inleveren, is een bekend gegeven. Wat er met de bijna 1 miljoen ingepikte toestellen gebeurd is en op welke schaal de verordening werd ontdoken, is echter nooit onderzocht. Verheijen vult die leemte met zijn boek ”Het Radiotoestel in de Tweede Wereldoorlog”, na een speurtocht in de archieven van de ruim duizend toenmalige gemeenten. Dat laatste beschouwt hij tegelijk als reden waarom er niet eerder onderzoek is gedaan: de gegevens bevinden zich niet in een handzaam aantal bronnen.
Verheijen ging toch aan het werk. Het radiowezen fascineert hem al heel lang. Zelf werd hij in het laatste oorlogsjaar geboren. Later luisterde hij naar het verhaal van zijn vader, die zijn radio voor de Duitsers verborg en een oud toestel inleverde dat hij speciaal voor die gelegenheid had aangeschaft.
Joden moesten hun radio al in 1941 afstaan. „Bepaald niet het gruwelijkste wat de Joden overkomen is, maar de omvang van deze pesterij en andere details zijn nooit eerder beschreven.” Ook de vordering van autoradio’s en van de winkelvoorraad bij radiohandelaren ten behoeve van het oostfront brengt Ver-heijen in kaart.
De auteur vertelt over verraad, strafmaatregelen en stoorzenders. Niet iedereen voldeed aan de inleveringsplicht. Velen hielden hun toestel en luisterden heimelijk naar de uitzendingen van de BBC of Radio Oranje.
De Philips 2514 was het toestel dat het meest werd ingeleverd. De ingeleverde of opgespoorde radio’s werden doorgaans overgebracht naar centrale verzamelplaatsen, verspreid over Nederland. De Duitsers waren van plan de eigenaren een vergoeding te geven, maar dat is alleen in de regio Gouda gebeurd.
Caféhouders kregen hun toestel terug nadat het ontvanggedeelte onklaar was gemaakt. Zij gebruikten hun radio namelijk om in hun zaak grammofoonmuziek te draaien. Dat mocht, maar naar geallieerde zenders luisteren mocht niet. Na de bevrijding kregen sommigen hun toestel terug, maar de beste bleken naar Duitsland afgevoerd te zijn; van andere kon de eigenaar niet opgespoord worden.
Mede n.a.v. ”Het Radiotoestel in de Tweede Wereldoorlog”; ISBN 978 90 9024119 7; eigen uitgave (tel. 046-4851847, e-mail: gverhe@planet.nl); 276 blz.; € 30.