Jood en Arabier
Het is zondagmorgen, zeven uur. Er klinkt geraas en een explosie. In een oogwenk hangen er weer helikopters boven me. Het geluid van manoeuvrerende tanks vult de ochtend. Zware ontploffingen, automatische wapens. Het staakt-het-vuren dat Israël eenzijdig afkondigde heeft slechts vijf uur standgehouden.
Ik ga kijken bij het hek dat om de kibboets staat. Maar het eerste wat ik zie zijn niet rookwolken en tanks, het is een regenboog. Er staat een regenboog boven Gaza.Ik kijk ernaar en dan gebeuren er twee dingen. Of eigenlijk drie. Het eerste is dat ik tanks positie zie kiezen en vuren. De drukgolf slaat mij bijna van mijn uitkijkpunt.
Het tweede is de regenboog. Die verandert: de kleur verdiept zich en hij begint te groeien totdat er een minuut later een complete boog staat die de Gaza-stad met het weiland naast me lijkt te verbinden.
En dit is het derde: ik bemerk dat ik niet geniet van de kleurenpracht. Integendeel, ik stoor me aan de ontroering die het beeld van de regenboog oproept. Ik moet af van mijn naïeve, love-and-peace-inborst. Zeg tot mezelf: Maak je niets wijs, een regenboog betekent niets. Het is een natuurkundig verschijnsel. Punt.
In mijn kamer zet ik een muziekje op om het geluid van de helikopters wat te overstemmen. „The prayer is that we don’t become a monster in order to defeat a monster”, zegt de zanger, en hij begint zijn lied over het Bijbelboek Prediker. Voor alles is een tijd.
Ik vraag aan mensen in mijn omgeving waarom er weer gevochten wordt. Ik hoor het verhaal van de veertienjarige Amira Kurim uit Gaza. Na de inslag van een Israëlische raket bleef zij bij haar gewonde vader, broertje en zusje, terwijl anderen hulp gingen halen. Een tweede raket doodde haar familie. Bloedend en met een gebroken been sleepte Amira zich naar een appartement. Vier dagen later werd ze daar levend gevonden. Met kledingstukken had ze geprobeerd zich te verbinden.
Veertien jaar oud.
Dit soort verhalen hoor je hier overal. Ze verdrijven de hoop, verduisteren de blik.
Zaterdagavond was ik in Tel Aviv. Daar zag ik hen samen in een demonstratie lopen, Jood en Arabier. Met vlaggen zwaaien, leuzen roepen: Love and peace. Een Joodse man kijkt het allemaal eens aan. „Natuurlijk kan een moslim je vriend zijn”, zegt hij. „Maar nooit zoals wij vrienden kunnen zijn.”
Halverwege de route zijn de straatlantaarns uit. „De Israëliërs”, vertrouwt een Arabische demonstrant mij toe. Boven onze hoofden cirkelt voortdurend een helikopter met een reusachtig zoeklicht.
Een non kijkt van achter het hek van haar kerk toe.
Nu is het maandag en ik bekijk de foto’s van de demonstratie op mijn laptop. Daar is ook de regenboogfoto. Met verbazing zie ik hoe de camera een tweede regenboog heeft geregistreerd die ik niet heb opgemerkt. De camera, mijn objectieve oog.
Er bestaat kennelijk een werkelijkheid die het oog niet altijd waarneemt.