Nederland had weinig oog voor orgels Cavaillé-Coll
De Franse orgelbouwer Cavaillé-Coll heeft in Nederland nauwelijks voet aan de grond gekregen. Vanmiddag promoveerde organist en musicoloog René Verwer aan de Vrije Universiteit op een studie naar het werk van deze orgelbouwer en diens invloed in Nederland in de periode 1875-1924.
„Wie of ook op ’t orgel speelt,/ geplaatst in ’t Volkspaleis/ Kan zeker zijn dat hij verveelt/ Dat merkt men telken reis;/ Want nauwlijks hoort men het geluid/ Van ’t Fransche instrument/ Of bijna ieder zegt ronduit:/ Dat hij verlangt naar ’t end/ Men moest dus dit Parijs-product/ Voortaan maar stil doen staan/ En het beschouwen als mislukt/ Voor een orkestorgaan.”In 1875 kreeg het Amsterdamse Paleis voor Volksvlijt een orgel van Franse bodem, gebouwd door Aristide Cavaillé-Coll (1811-1899). Dat het instrument niet door iedereen enthousiast werd ontvangen, maakt bovengenoemd gedicht duidelijk; volgens de puntdichter was het zelfs mislukt.
Hoe kwam Cavaillé-Coll in Nederland terecht? Verwer: „In 1844 bracht hij tijdens een Europese rondreis een driedaags bezoek aan ons land. Hij bezichtigde orgels in Rotterdam, Haarlem en Utrecht en bracht ook een bezoek aan het atelier van de firma Bätz. Bätz was in die tijd de toonaangevende orgelbouwer in Nederland. Hoewel Cavaillé-Coll van mening was dat deze orgelmaker degelijk werk leverde, miste hij de geest van vernieuwing die hij eerder in Zwitserland en Duitsland had aangetroffen.”
In het orgel van Saint-Denis, dat in Frankrijk algemeen wordt beschouwd als een instrument op de grens van twee stijlkenmerken, had Cavaillé-Coll drie jaar eerder nieuwe vindingen toegepast en daarmee een blijvende reputatie gevestigd.
„Zijn naam bleef in Nederland echter voorlopig onbekend”, aldus Verwer. „Totdat Bätz’ compagnon, Chr. G. Fr. Witte, in 1846 een tegenbezoek bracht aan de orgels van Saint-Denis en La Madeleine (Parijs) en bij wijze van experiment vier jaar later enkele Franse noviteiten in het orgel van de Rotterdamse Zuiderkerk verwerkte.
Desondanks bleef de Nederlandse orgelbouw traditioneel en provincialistisch van aard. Gebrek aan vernieuwingsdrang manifesteerde zich niet alleen in de orgelbouw, maar in allerlei takken van nijverheid en industrie”, stelt Verwer.
Van de roem die Cavaillé-Coll op Europees niveau genoot met instrumenten in de St.-Sulpice, de Notre Dame en andere Parijse hoofdkerken, nam men in ons land nauwelijks kennis. Volgens Verwer moet dat gebrek aan interesse in de Franse muziekcultuur gezien worden in het licht van de voorkeur die men had voor Duitsland op muziekgebied. Daardoor kon er geen interesse ontstaan voor de Franse orgelcultuur.
Tijdens het verblijf van de Franse consul Charles-Marie Philbert in Nederland, vanaf 1851, is daarin een lichte kentering ontstaan. Volgens Verwer is Philbert van cruciaal belang geweest voor de, zij het geringe, verspreiding van de Frans-romantische orgelesthetiek in ons land.
De diplomaat had zich bij Cavaillé-Coll ook bekwaamd in de orgelbouw. In Nederland wilde hij propaganda maken voor de Franse factuur en orgelspelkunst, en de moderne Franse ontwikkelingen in de orgelbouw onder de aandacht brengen. In zijn ogen waren de Nederlandse orgelmakers degelijk maar ouderwets. Philbert vond daarin een medestander in de orgelbouwer Adema, die onder zijn advies in 1871 een orgel bouwde in de Mozes en Aäronkerk te Amsterdam.
Philbert zag zijn kans schoon toen het hoofdstedelijke Paleis voor Volksvlijt een concertorgel wilde aanschaffen. Hij reisde met de organist van de Mozes en Aäronkerk (Verheijen) en de dirigent van het Paleis voor Volksvlijt (Coenen) naar Parijs, waar Cavaillé-Coll een groot demonstratieorgel in zijn atelier had staan; een broertje van het instrument van de kathedraal St.-Pierre te Lisieux, dat in 1874 in gebruik was genomen.
Zo kwam dit Cavaillé-Collorgel in 1875 in Amsterdam terecht, waar het door Alexandre Guilmant werd ingespeeld. In 1924 verhuisde het instrument naar de Haarlemse concertzaal, nu de Philharmonie. De restauratie van het instrument, begin 2006, was voor Verwer aanleiding om een onderzoek te starten naar het Franse orgelerfgoed in Nederland.
Hoewel musici aan het eind van de 19e eeuw Franse orgelwerken op hun programma zetten, had dat geen directe invloed op de orgelbouw in Nederland. Zo was Jean-Baptiste de Pauw, die van 1879 tot 1895 organist was van het Paleis voor Volksvlijt, geen promotor van de Franse orgelkunst. Pas later, met musici als Cornelis, Louis Robert, Andriessen, Bijster en Nieland, beleefde het Franse repertoire de ultieme doorbraak in Nederland.
De orgelbouwers Adema en Maarschalkerweerd bouwden in de tweede helft van de negentiende eeuw enkele nieuwe instrumenten in Frans-romantische stijl. Die orgels hadden volgens Verwer enige invloed op de ontwikkeling van de Nederlandse orgelfactuur en -speelkunst.
Niet minder dan 130 orgels verlieten het atelier van Cavaillé-Coll. Ze belandden overal in de wereld, van de Verenigde Staten tot Chili. Nederland kent, naast het orgel van de Haarlemse Philharmonie (met 47 stemmen), nog vijf kleinere orgels van Cavaillé-Coll. Twee staan in Amsterdam: in Huize Bernardus (1879, zesenhalve stem) en in de Sint-Augustinuskerk (1881, twintig stemmen). Den Haag herbergt een Frans orgel in de Waalse kerk (1885, 22 stemmen), en in het Willibrordus College te Katwijk staat een klein instrument (1886, vier stemmen).
De Sionskerk in Nunspeet ten slotte bezit het orgel dat Cavaillé-Coll in 1876 bouwde voor de wereldtentoonstelling in Brussel. Nunspeet kocht het in 1971 van de Redemptoristenkerk te Antwerpen.