Gelijk, vrij en geheim
De termen vrij en eerlijk die meestal worden gebruikt bij het beoordelen van verkiezingen, zijn inhoudsloos en laten veel ruimte over voor interpretatie. Beter is om de termen gelijk, vrij en geheim te gebruiken, omdat dit de belangrijkste criteria zijn waarop internationale waarnemers de stembusgang op de verkiezingsdag zelf beoordelen.
Dit is een van de conclusies van de socioloog Hans Schmeets, die komende maandag aan de universiteit van Nijmegen promoveert op het proefschrift ”Vrije en eerlijke verkiezingen in de OVSE-regio? De ontwikkeling van een meetinstrument”.
In zijn proefschrift neemt Schmeets de zogenoemde Kopenhagen-bepalingen -vrij, eerlijk, geheim, universeel, gelijk, transparant en verantwoording afleggen- als uitgangspunt voor de ontwikkeling van een nieuwe vragenlijst voor de waarnemers. Schmeets pleit ervoor dat de vragenlijsten meer op elkaar worden afgestemd, waardoor het gemakkelijker wordt om verkiezingen in verschillende landen met elkaar te vergelijken en zo meer inhoud te geven aan het eindoordeel dat de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) over de verkiezingen naar buiten brengt.
De Kopenhagen-bepalingen zijn de criteria die de OVSE-lidstaten in 1990 met elkaar overeen zijn gekomen en die door de OVSE gebruikt worden bij het beoordelen van verkiezingen.
Schmeets constateert dat bepaalde overtredingen van de Kopenhagen-bepalingen, zoals intimidatie van de kiezers, voor de waarnemers zwaarder wegen dan fouten met de registratie van de kiezers. Het eindoordeel van de OVSE over het stemproces is dan slechter. Hij stelt voor om verschillende gewichten aan de schendingen toe te kennen om zo te komen tot een rapportcijfer over de verkiezingen.
Waarnemers hechten er vooral belang aan dat de verkiezingen vrij verlopen, wat tot uiting zou moeten komen door de afwezigheid van intimidatie en onbevoegde personen in het stemlokaal. Verder letten zij, zo blijkt uit Schmeets studie, er in de tweede plaats op dat elke stem even zwaar meetelt; dat er dus voldaan wordt aan het gelijkheidsprincipe. Ook zijn de OVSE-waarnemers gespitst op de geheimhoudingsbepaling, waarbij de privacy van de kiezers en de verzegeling van de stembussen centraal staan.
Schmeets baseert zich op een analyse van meer dan 20.000 rapporten van zo’n 4000 waarnemers in de periode 1996-2001 die aanwezig waren bij de verkiezingen in verscheidene delen van het voormalig Joegoslavië, Albanië, Rusland en de Kaukasus. De promovendus was overigens bij deze verkiezingen ook zelf als waarnemer aanwezig.
Voor de toekomst adviseert Schmeets verder de professionaliteit van de OVSE-waarnemersmissies op te krikken, door onder meer betere scholing. Dit is nodig, omdat veel landen waar een democratiseringsproces plaatsvindt, lering trekken uit de rapporten van de organisatie, en fraude beter voor de waarnemers leren te verbergen.
Een team van beroepswaarnemers zou volgens Schmeets een nog betere optie zijn. Bovendien zouden de waarnemers mogelijk meer schendingen constateren, als zij onopvallend in de stembureaus aanwezig zouden zijn, en niet zoals in veel gevallen opzichtig getooid met petjes, T-shirts en andere attributen.
Overigens zijn de Kopenhagen-bepalingen op alle lidstaten van de OVSE van toepassing. Een van de stellingen bij Schmeets proefschrift luidt dat de op 15 mei 2002 gehouden Tweede-Kamerverkiezingen niet beantwoordden aan de criteria, en derhalve niet hadden mogen plaatsvinden. De campagne voor de verkiezingen stopte abrupt na de moord op Pim Fortuyn op 6 mei. De kiezer kreeg dus vanaf dat moment geen informatie meer van de politieke partijen, waarmee het principe van een eerlijke campagne overboord werd gezet.