Professioneel classicus zwaait af
Bijna veertig jaar lang had hij gemiddeld krap dertig studenten onder zijn gehoor die zich het Grieks en het Latijn meester wilden maken. In totaal komt dat neer op ongeveer 1000 leerlingen. Om verder maar te zwijgen van degenen die de colleges en werkgroepen kerkgeschiedenis volgden. Na vier decennia verlaat classicus en theoloog dr. Jaap van Amersfoort de theologische faculteit van de Universiteit Utrecht.
Donderdagmiddag om vier uur, uiteraard in het Academiegebouw op het Domplein, zullen publiekelijk de laudatio’s, de lofredes, klinken. Een tijdperk wordt dan afgesloten, een era waarin het niet zozeer een aanvullende deugd maar vooral een absolute eis was om als theoloog de klassieke talen ook écht te beheersen.
Op de vraag of het hem niet door de ziel snijdt dat veel Utrechtse studenten Grieks en Latijn niet echt goed kennen, denkt dr. Van Amersfoort even na. Tactisch: „Ach, en dan te bedenken dat ik aan de ramp van de nieuwe bachelor/master-structuur mag ontsnappen. In die opzet kunnen er theologen worden afgeleverd die van de drie talen, Latijn, Grieks en Hebreeuws, er twee op het laagste niveau beheersen. De SoW-kerken hebben daar wel wat moeite mee en zullen van de aanstaande predikanten toch meer kennis van deze drie talen blijven eisen. Maar ja…” Hij zwijgt veelbetekenend.
Dat ruim 37 jaren meedraaien in Utrecht nog meer vergaande veranderingen met zich meebracht, ontging hem bepaald niet. De classicus in hart en nieren zegt: „Maar die veranderingen moet men niet op het conto schrijven van de faculteit of van bepaalde personen uit de faculteit. Het is de vernieuwingsdrang die vanuit het college van bestuur is doorgevoerd en die de hele faculteit heeft doordrenkt.”
Dat de liefde voor de theologie en het beheersen van het theologisch vakwerk hem na aan het hart liggen, blijkt uit een voorbeeld dat hij geeft uit de actuele theologische praktijk. „Mensen vragen zich af waarom theologen de grondtalen moeten beheersen.” Hij gaat voor dit onderwerp zelfs helemaal rechtop zitten. „Neem nu professor Harry Kuitert. Hij beweert met verve dat God God niet is, maar een idee, een geest, die voor een tijd een plaats heeft in de mens. Hij noemt dat het transcendente. Vervolgens verwijst hij naar Johannes 4:24, waar staat dat God geest is. Kuitert doet dan heel geleerd en hij betoogt op grond van de Griekse grondtekst dat de volgorde van deze woorden moet worden omgedraaid: geest is god. Dan lijkt het alsof hij gelijk heeft met zijn bewering dat een menselijke gedachte god schept. Hij maakt van het woord ”geest” het subject.
Maar iedereen die het Grieks gewoon goed beheerst, weet dat het predikaatsnomen in de regel geen lidwoord heeft. Je moet dus gewoon vertalen dat God een geest is. Kort gezegd: Goede beheersing van het Grieks en het Hebreeuws is absolute voorwaarde om geen theologisch onzinnige dingen te verkondigen.”
Dr. Van Amersfoort groeide op in hervormd Zwolle. Uit belangstelling ging hij naast klassieke talen ook theologie studeren en deed hij zijn propedeuse met als bijvak Hebreeuws. Aan een jaar docentschap klassieke talen op een middelbare school in Almelo bewaart hij geen flitsende herinneringen, en in recordtempo deed hij vervolgens het kandidaatsexamen theologie in Utrecht. In 1964 deed hij tentamen bij de legendarische hoogleraar vroege kerkgeschiedenis prof. dr. G. Quispel, die, zelf classicus, wel wat in de student zag. Hij bood hem een assistentschap aan en leverde er meteen een voorstel voor promotieonderzoek bij.
Omdat Van Amersfoort de dogmatiek zoals prof. dr. A. A. van Ruler die in het Utrechtse onderwees, niet zo zag zitten, verkaste hij voor zijn kerkelijk examen naar Leiden om zich onder prof. dr. H. Berkhof verder te bekwamen. Maar dat was totaal niet naar de zin van prof. Quispel. Een van diens gevleugelde gezegden, als iets hem in Utrecht niet zinde, was: „Als dit aan het groene hout van Utrecht geschiedt, hoeveel te erger zal het aan het dorre hout in Leiden zijn.”
Toch werd Van Amersfoort eind 1965 faculteitsassistent. Hij mocht, zoals hij het plastisch onder woorden brengt, „allerlei klusjes” voor de kerkhistoricus gaan doen, waaronder zeker ook nuttig wetenschappelijk werk.
In 1966 startte in Utrecht de vooropleiding klassieke talen. Daar was dr. H. Weiland, eerder rector van een gymnasium, actief, evenals de nieuwtestamenticus dr. J. Reiling. Op een bepaald moment raakte zowel Van Amersfoort als drs. Gerda Hesselink erbij betrokken. „Ik werd daarop voltijds wetenschappelijk medewerker. En dat was een leuke opstap.”
Lachend kijkt hij terug: „Rond 1970 was er nog geld zat. Het bureau van de universiteit belde toen soms met de mededeling dat er nog wel een benoeming kon plaatshebben.” De vooropleiding kostte hem nooit meer dan een halve weektaak. Bij zijn werk voor de hoogleraar hoorde onder meer onderzoek naar de verhouding van de Heliand (9e-eeuws Oud-Saksisch heldendicht over het leven van Jezus) tot het Diatessaron (evangelieharmonie uit ongeveer 175, geschreven door Tatianus). In 1984 promoveerde Van Amersfoort op ”Het Evangelie van Thomas en de Pseudo-Clementinen”. Sinds hij preekbevoegdheid heeft, begin 1966, gaat hij voor in gemeenten van midden-orthodoxe signatuur, zoals in zijn woonplaats De Bilt.
Hoe heeft hij het ervaren dat hij op college zo veel hervormd-gereformeerden onder zijn gehoor had? „Ik kon redelijk met ze opschieten, want ik had het alleen over feitenkennis. Er was eens een heel ’zwaar’ jaar en de studenten snapten niet waarom ik niet met gebed begon. „Dat doen we niet op een rijksuniversiteit”, zei ik, maar ik stelde voor dat ze dat zelf verzorgden als korte weekopening. Nou, daar zaten soms doortimmerde preekjes bij, hoor. Iemand anders las eens een gedicht voor bij wijze van opening. De degelijke knapen wilden dat ik alsnog begon, maar dat deed ik natuurlijk niet.”