Geknars en geklepper in Woudenberg
Tal van hervormde gemeenten die in de negentiende eeuw als ethisch te boek stonden, zelfs ook vrijzinnige, schoven in de loop der jaren op naar rechts, soms tot op het uitschuifbankje. Zo’n opgeschoven gemeente is bijvoorbeeld Woudenberg, waar pas in 1942 de eerste „bonder” zijn intrede deed: ds. Pieter Bouw.
Over Woudenberg in de negentiende eeuw deed de ethische predikant Lodewijk Christiaan Schuller tot Peursum (1847-1918), leerling van Chantepie de la Saussaye, een boekje open. Hij deed dat in zijn tweedelige ”Weggevlotene jaren” (”Van kind tot predikant” en ”Dorps- en stadspredikant”, Amsterdam 1918). Hij was er dominee in de jaren 1870-1875.Woudenberg werd de oefenschool voor de gemeenten waar hij later zou staan: Helvoirt, Heukelum, Alkmaar en Amsterdam, waar hij in 1888 met 148 tegen 145 stemmen (!) werd beroepen, waarna hij er 28 jaar predikant zou zijn.
„Na een jaar arbeidens” in Woudenberg constateert Schuller: „Geregelde wintercatechisatiën hadden mij voor een toenemende schare geplaatst, die trouw opkwam, zoodat de gerfkamer propvol was en stoken haast overbodig door de warmte welke van de weldoorvoede boerenknapen uitstraalde.”
Direct na zijn komst waren wel enkelen bij het eerste bezoek zo schuw geweest dat hij „het gezin van hooiberg of uit bedstede en kast bij elkaar had moeten zoeken.” Niet ieder was hem ook welgezind. Bart de timmerman bijvoorbeeld, hield oefeningen voor een eigen groepje, al kreeg Schuller van hem wel de hem toekomende achting vanwege het ambt.
Bij een vrouw, die aan het eind van een lang modderpad woonde en die dacht dat er een koopman aan de deur was omdat hij niet de gebruikelijke domineessteek droeg, hoefde hij niet meer terug te komen. Ze zou ook niet naar hem ter kerke komen, want Paulus had haar geleerd „het is niet desgenen die loopt.”
Bijgeloof
Hoewel Schuller bij velen „een ernstige opvatting van het Evangelie” aantrof, moest hij ook optornen tegen on- en bijgeloof. Het werd hem afgeraden op het middernachtelijk uur langs het kerkhof te gaan, omdat men daar dan „de geesten over den weg zag zweven onder tandengeknars en knekelgeklepper.”
Men confronteerde hem met de vraag of het konijn („lastig in den tuin en lekker op tafel”) een herkauwend dier was (Deuteronomium 14:7), wat namelijk „jagers en schoolmeesters ontkenden”, terwijl een man die het weten kon hun had geleerd dat hazen en konijnen vroeger wel herkauwden maar nu niet meer.
Een jongeling kwam hem vertellen dat hij van een oogkwaal was genezen door iedere avond en iedere morgen twee keer met de elleboog over zijn ogen te strijken, gedachtig aan het woord van vader Cats: „Hebt gij een kwaad of vurig oog, bestrijk het met den elleboog.”
Toen hij afscheid nam van Woudenberg, sprak Schuller evenwel uit te durven hopen dat zijn bediening was geweest „tot opbouwing en vertroosting, tot meer Godsvertrouwen, bij loslating van bijgeloof en ingeroeste vormen.”
Vernieuwing
Binnen vijf jaren na Schullers vertrek, schreef hij, zou Woudenberg „allerlei nieuws” vertonen, in kerk, school, pastorie en catechisatielokaal. „Drankgebruik was verminderd, kerkelijk huwelijk geen uitzondering meer.” En: „Hutjes in den Uitleg (kennelijk een buurt, JvdG), waar het op tafel sneeuwde en de maan door het rieten dak op een ziekbed scheen waren er niet meer”, dit vanwege zijn sociale activiteiten onder de armen.
Maar ook andere kerkelijke vernieuwingen hadden de aandacht van Schuller. Hij constateerde al een kleine vernieuwing toen hij als student in 1867 de intrede van Abraham Kuyper in Utrecht meemaakte. Kuyper was namelijk anders getooid dan „de meeste oudere witgedaste predikanten.” „Zijn aardig wit strikje, boven de bef uitkomende, vond spoedig bij een deel van het jonge geslacht navolging.”
Overigens was hem de preek van Kuyper, die na Beesd (Pietje Baltus) rechtzinnig was geworden, best bevallen: „Van harte zongen wij den nazang (het zendingslied) ”Zoo zien wij ’t Godsrijk komen” en lieten den volgenden dag op het college een welkomstgroet ter onderteekening circuleren, met het verzoek dat hij zijn leerrede zou uitgeven.” Wat ook binnen een week gebeurde!
Gedachtig aan Alkmaar somde hij de echte vernieuwingen op: „Een predikant in toga was geen uitzondering meer.” Onder het tweede deel van de preek werd steeds minder eau de cologne en pepermunt gepresenteerd, met zacht gefluister: „Wilt u niet eens ruiken? Zult u ook gediend wezen?”
Bij het derde „toepasselijke deel” van de preek gingen mannen steeds minder staan. De klepels aan de collectezakjes verdwenen. Steeds meer predikanten namen ter harte het leekedichtje „Verlos ons van den preektoon, Heer! Geef ons natuur en waarheid weer.” Preken in drie punten werden zeldzamer. Men ging Spurgeons preken, ook geliefd bij Schuller, nabootsen. Latijnse en Griekse citaten raakten uit de mode, evenals bombastische termen en superlatieven.
Op dit laatste had prof. I. van Dijk al aangedrongen. Die haalde „een Duitse humorist” aan die twee boeren hetzelfde liet zeggen. De een zei tot zijn knecht: „Jan, maak mijn laarzen eens schoon.” De ander zei: „O gij! Mijn onderhoorige en toch mijn gelijke, nader tot mij, buk u neder en bevrijd mijne voeten van den druk des dikbestovenen kalfsvels.”
Rechtzinnig
De lieve lezer begrijpt dat ik uit het genoemde oeuvre van Schuller slechts weergaf wat een knipoog of een glimlach opwekt. Maar dan vergete men niet dat Schuller ook een vurig bestrijder was van het toenmalige modernisme, vandaag vrijzinnigheid geheten. In het Brabantse Helvoirt stond hij in de ring Oisterwijk „geheel alleen om op te komen voor meer rechtzinnige beschouwingen.” Hij had er „warme en vermoeiende dagen.” Alleen aan de maaltijd was er „volkomen wapenstilstand” geboden, dit vanwege de aanwezigheid der vrouwen.
Dr. A. van Brummelen heeft menigmaal bij de vaak miskende ethischen „goud” geconstateerd. De les voor vandaag is dat we anderen, c. q. andere kerken en bewegingen niet te snel moeten afschrijven. En ook dat geleidelijke vernieuwingen niet altijd een principiële lading hebben.