Theologisch debat op twee golflengten
Titel: ”Herman Witsius en het antinomianisme”
Auteur: G. A. van den Brink, met tekst en vertaling van de ”Animadversiones Irenicae”
Uitgeverij: Instituut voor Reformatieonderzoek, Apeldoorn, 2008
ISBN 978 90 7977 101 1
Pagina’s: 493
Prijs: € 35,-.
Wat kan een mens doen om zalig te worden? Deze vraag is in de gereformeerde traditie verdacht. De vraag zou immers in roomse of remonstrantse zin opgevat kunnen worden. Het sola gratia sluit alle verdiensten van mensen uit. Het sola fide stond in de Reformatie tegenover de werken van de mens. Vanuit deze theologische en geestelijke erfenis zijn we geneigd om te zeggen dat een mens niets kan doen om zalig te worden. Toch is de kwestie iets ingewikkelder. We lezen in de Schrift dat we moeten volharden om zalig te worden. Zonder geloof is het onmogelijk God te behagen. De 3000 op de pinksterdag vragen: Wat moeten wij doen, mannenbroeders? Petrus zegt niet dat ze niets moeten doen, maar hij zegt dat ze zich moeten bekeren.
We voelen wel aan dat het hier om twee verschillende golflengten van spreken gaat. In het eerste geval is het genadekarakter van het heil in het geding. In het tweede geval willen menselijke daden niets anders zeggen dan dat het geestelijke leven niet buiten de mens omgaat.
In de Dordtse Leerregels is deze kwestie op een fijnzinnige wijze onder woorden gebracht. In hoofdstuk III/IV paragraaf 12 wordt eerst beleden dat God „zonder ons in ons werkt” en in hetzelfde artikel staat dat de door God gedreven en bewogen wil „werkt.” De volgorde in dit artikel is veelzeggend. Gods werk gaat beslissend vooraf. Bovenal is Gods werk van een andere orde dan de daad van het geloof. Gods daden dragen de menselijke daden.
In de geschiedenis van de kerk is rondom deze kwestie veel nagedacht, geschreven en gestreden. Een kenmerk van ”gereformeerde” antinomianen is dat zij beducht zijn om te spreken over de menselijke daden zoals de Dordtse Leerregels dat doen. Uit vrees om het genadekarakter van het heil te verliezen, spreekt men liever niet over het geloof en de betrokkenheid van het geloof bij de rechtvaardiging. In reactie daarop kennen we neonomianen (Baxter) die vrezen dat de godsvrucht en de godzaligheid onder het antinomianisme zullen lijden. Daarom benadrukken zij de daden van het geloof en de betrokkenheid van de mens daarbij.
Levensbeginsel
Het is niet verwonderlijk dat beide fronten in hun formuleringen en gedachten zijn uitgegleden. Herman Witsius had hier oog voor. Hij onderkende de oprechte motieven van beide partijen. Hij zag beide partijen als broeders. Daarom schreef hij een boek om de verschillen te overstijgen en alle partijen recht te doen. Hij zet in met de opmerking dat het meer om een verschil van woorden dan van zaken gaat.
Over de vraag of er menselijke daden nodig zijn, antwoordt Witsius voorzichtig dat het geloof een „zekere” daad van de mens is. Witsius legt het geloof voornamelijk in het omhelzen en aannemen van Christus. Om deze reden heeft hij dan ook moeite met de taal van vraag 21 van de Heidelbergse Catechismus dat het wezen van het geloof in het vertrouwen bestaat.
Witsius gaat ook dieper in op de vraag naar de plaats van het geloof in de rechtvaardiging. In een bepaald opzicht gaat de rechtvaardiging vooraf aan het geloof, in een ander opzicht krijgen we deel aan de rechtvaardiging door het geloof. In dit verband zou hij liever spreken over het geloof als een instrument dan als een voorwaarde. Bovendien blijkt in dit verband dat Witsius denkt vanuit een levensbeginsel. Geloof en bekering zijn gelijke vruchten van een nieuw levensbeginsel dat logischerwijs voorafgaat aan de vergeving van de zonden.
Zo behandelt Witsius meer kwesties. Bijvoorbeeld de vraag of we Christus een zondaar moeten noemen. Ook gaat hij in op de vraag hoe we moeten verstaan dat Christus door God werd verlaten aan het kruis. Witsius kwam bij antinomianen ”harde woorden” tegen. Hij bepleit een nauwkeurig spreken. De Vader beminde Zijn Zoon ook aan het kruis. Hij had bovendien een behagen in het offer. Verder ondersteunde Hij Zijn Zoon in het lijden. Derhalve was de verlating niet absoluut. Tegelijk droeg Christus de toorn van God over de zonden. Andere kwesties betreffen de vraag of de toekomstige zonden zijn vergeven, de noodzaak van goede werken, het verband tussen heiligmaking en zekerheid, de volgorde van wet en Evangelie en meer zaken.
Oorspronkelijk verscheen dit boek onder de titel ”Animadversiones Irenicae”. Het verscheen ook in het Nederlands. Drs. G. A. van den Brink vertaalde dit boek opnieuw om het belang ervan en de fijnzinnige theologische taal van Witsius. Deze vertaling van het oorspronkelijke werk van Witsius verdient een warme aanbeveling.
Verder gesprek
Van den Brink schreef een uitvoerige inleiding bij deze vertaling om het historische en theologische kader van dit boek toe te lichten. Namen als Crisp, Rutherford, Baxter en Williams passeren de revue. Verder is er een toespitsing naar Comrie en de latere neogereformeerden. Over deze inleiding zouden boeiende gesprekken te voeren zijn. Ik geef een voorzet:
Kan het zijn dat Witsius milder is naar de antinomianen dan Van den Brink? Doet Van de Brink Witsius helemaal recht door hem neonomiaanse gevoelens toe te schrijven?
Zou het theologische kader niet aan kracht hebben gewonnen als duidelijk was gemaakt dat Gods daden en menselijke daden van een verschillende orde zijn?
Was het sola fide in de Reformatie wel bedoeld om de actus van het geloof te benadrukken? Stond het niet veelmeer tegenover de inbreng van de werken?
Bij Calvijn vinden we niet de nadruk op de daden van het geloof zoals bij Witsius. Hij omschrijft het geloof als een vaste en zekere kennis van Gods welwillendheid jegens ons. Dit herkennen we in de Catechismus. Vandaar dat er een verschil is tussen Witsius en de Heidelberger. Speelt hier het verschil tussen intellectualisme en voluntarisme een rol? Zou dit onderscheid ook niet moeten worden ingebracht om tot een evenwichtige omschrijving van het leerstellig antinomianisme te komen? Kan dit ook te maken hebben met de positie van Comrie en de latere neogereformeerden?
Wat ik mij ook afvroeg, is of de drie kenmerken van Hoornbeeck over het antinomianisme van elkaar zijn los te maken. Kan men het tweede kenmerk daaruit halen, verzelfstandigen en dat onder het etiket antinomianisme laten vallen?
Deze vragen onderstrepen dat ik het boek en de inleiding met belangstelling heb gelezen en ieder die betrokken is bij deze vragen de lezing van deze studie van harte aanbeveel.