Kerk & religie

Bemiddelaar bij antinomiaanse twisten

Zalig worden is alleen uit genade, de mens hoeft daar niets voor te doen. Dat mag volgens velen een goed gereformeerde uitspraak zijn, drs. Gert van den Brink zou die toch graag willen nuanceren. Hij vertaalde een Latijns geschrift van de gereformeerde theoloog Herman Witsius (1636-1708), dat duidelijkheid wil scheppen in deze heikele kwestie.

Willem van Klinken
28 August 2008 09:28Gewijzigd op 14 November 2020 06:17
WITSIUS ...milde houding...
WITSIUS ...milde houding...

Heeft het zin om een dergelijk 300 jaar oud boek uit het Latijn te vertalen? Van den Brink, kandidaat in de Hersteld Hervormde Kerk, vindt van wel. „Gereformeerde theologie vereist denkwerk. De helderheid van Witsius gun ik anderen ook.”Toen hij de ”Animadversiones Irenicae” (Overwegingen ten behoeve van de vrede) van Herman Witsius bestudeerde, deed Van den Brink naar eigen zeggen verrassende ontdekkingen. „Witsius staat te boek als een voluit gereformeerd theoloog met een internationale reputatie. Toch bleek zijn visie op thema’s als geloof, wedergeboorte en rechtvaardiging af te wijken van wat ik dacht dat de gereformeerde theologie hierover zegt. En de standpunten waarvan Witsius afstand neemt, beschouwen velen tegenwoordig juist wel als gereformeerd.”

Het geschrift van Witsius is een reactie op een theologische discussie die in zijn tijd speelde in de Engelstalige wereld tussen de zogeheten antinomianen en neonomianen (zie kader). Van den Brink voorzag de vertaling (uitgegeven door het Instituut voor Reformatieonderzoek in Apeldoorn) van een uitvoerige inleiding. Daarin geeft hij een analyse van de twisten over deze kwestie.

Het blijkt niet zo eenvoudig om te definiëren wat het antinomianisme precies inhoudt, temeer omdat de benaming eigenlijk alleen als scheldwoord werd gebruikt. Om helderheid te scheppen, maakt Van den Brink onderscheid tussen praktisch en leerstellig antinomianisme. Praktisch antinomianisme is synoniem voor losbandigheid en wetteloosheid. Bij antinomiaanse schrijvers in de reformatorische traditie is dat eigenlijk niet te vinden.

Volgens Van den Brink komt het leerstellig antinomianisme voort uit de spanning tussen het sola gratia (alleen uit genade) en het sola fide (alleen door het geloof) van de Reformatie. Als de zaligheid alleen uit genade is, welke rol speelt het geloof dan in het ontvangen van het heil? Volgens de antinomianen geen enkele. De kern van het leerstellig antinomianisme is de opvatting dat in de toepassing van het heil de daden van de mens geen enkele voorwaardelijke rol spelen, stelt Van den Brink in zijn inleiding.

Toepassing
Dat betekent volgens de antinomianen bijvoorbeeld dat het geloof als daad van de mens geen voorwaarde is om gerechtvaardigd te worden. De rechtvaardiging is voor hen een bewustwording van wat Christus al tot stand heeft gebracht. Van den Brink: „Eigenlijk houden de antinomianen maar twee van de drie sola’s over. Ze laten het sola fide opgaan in het sola gratia.”

Hoe reageert Witsius op de discussie tussen de antinomianen en de neonomianen? Van den Brink kwam bij de analyse van Witsius’ opvattingen tot de voor hem onverwachte conclusie dat Witsius veel dichter bij de neonomianen staat dan bij de antinomianen.

„De kern van Witsius’ bezwaren tegen de antinomianen is dat zij geen goed onderscheid maken tussen de verwerving en de toepassing van de zaligheid. De verwerving is helemaal het werk van Christus, maar bij de toepassing spelen menselijke daden wel degelijk een rol. Zo stelt Witsius dat de geloofsdaad van de mens een voorwaarde is voor de rechtvaardiging. „De mens moet iets doen voor zijn zaligheid”, schrijft hij letterlijk.”

Wat dan?
„Witsius wijst op Johannes 6:29: „Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, Dien Hij gezonden heeft.” Tot ieder mens onder het Evangelie komt het bevel te geloven in Christus en zich te bekeren. Voor Witsius is dit bevel niet slechts een wettische eis, maar vooral een evangelische nodiging, omdat God tegelijk in de mens werkt het willen en het werken. Niemand wordt zalig dan in de weg van geloof en goede werken. Zo is de orde die God Zelf heeft ingesteld.”

Doet dat geen afbreuk aan de radicaliteit van de genade?
„Integendeel. De radicaliteit van de genade is volgens Witsius daarin gelegen dat ze de mens verandert: door de genade Gods ben ik wat ik ben. De eenvoud van het antinomianisme is bedrieglijk. De Bijbel wordt met die visie een moeilijk boek, omdat je de oproep tot geloof en bekering niet meer kunt begrijpen. Witsius’ werk maakt misschien een ingewikkelde indruk, maar dat is nodig om eenvoudig te blijven. Uiteindelijk kan hij aansluiten bij de taal van de Schrift: „Indien iemand opendoet, Ik zal tot hem inkomen.””

Wordt God zo niet afhankelijk van de mens?
„De geloofsdaad van de mens kan volgens Witsius alleen plaatsvinden als God eerst soeverein de wedergeboorte gewerkt heeft. De eerste stap in de orde des heils is altijd het werk van God. Bovendien heeft de mens voor elke daad de medewerkende genade van de Heilige Geest nodig. Deze opvattingen van Witsius vind je overigens bij alle vertegenwoordigers van de gereformeerde orthodoxie.”

Comrie
In het laatste hoofdstuk van zijn inleiding beschrijft Van den Brink het leerstellig antinomianisme in Nederland. Ook daarin ontdekte hij iets dat hem verraste. „Nederlandse gereformeerde theologen in de 17e en 18e eeuw volgden belangstellend de theologische debatten in Engeland en bestreden ook zelf de antinomianen. In de 19e en 20e eeuw kom je onder Nederlandse gereformeerde theologen echter volop antinomiaanse opvattingen tegen.”

Een aanleiding voor deze verandering ligt bij de Nederlands-Schotse theoloog Alexander Comrie (1706-1774), analyseert Van den Brink. „Sinds de publicatie van zijn catechismusverklaring hangt Comrie het leerstellig antinomianisme aan. Dat blijkt uit onderzoek van zijn opvattingen, maar ook uit het feit dat hij de Engelse antinomianen uitgebreid verdedigt, bijvoorbeeld in zijn ”Brief over de rechtvaardigmaking”. De centrale functie die Witsius geeft aan de geloofsdaad voor de vereniging met Christus, kent Comrie toe aan het geloofsvermogen (de ”habitus” van het geloof).”

Comrie wilde doen geloven dat de antinomiaanse visie de orthodoxe gereformeerde positie is, concludeert Van den Brink. „Als je de geschiedenis nagaat, kun je niet anders dan vaststellen dat hij daarin is geslaagd. Volgens Comrie is Witsius slecht geïnformeerd over de antinomiaanse twisten. Maar een Engelstalige theoloog als Thomas Halyburton -een tijdgenoot van Witsius- beweert het tegendeel.”

Vooral de neocalvinisten en de bevindelijk gereformeerden kennen Comrie veel gezag toe. Zo promoveerde dr. A. G. Honig in 1890 als eerste aan de Vrije Universiteit bij Abraham Kuyper op een proefschrift over Comrie. Ook ds. G. H. Kersten baseert zich nadrukkelijk op Comrie.

Hoe kan het dat twee zo verschillende stromingen zich op dezelfde theoloog beroepen?
„Als het geloven als onderscheidend criterium tussen schijn en zijn wegvalt, kan het twee kanten op. Voor Kuyper betekent het dat hij alle kinderen als wedergeboren beschouwt en de hele gemeente als Gods volk. Voor Kersten houdt het in dat hij huiverig is voor de oproep tot het aannemen van Christus door het geloof. Beiden willen het sola gratia veiligstellen, maar het sola fide komt bij hen onder druk te staan.”

Ds. Kersten bestreed toch juist de lijdelijkheid?
„Het is zeker waar dat ds. Kersten het nooit opnam voor de lijdelijkheid. Toch is daarmee nog niet helder wat dan de functie van het geloven is in de orde des heils. Witsius gaat daar veel dieper op in dan ds. Kersten.”

Witsius noemt zijn boek ”Overwegingen ten behoeve van de vrede”. Maakt hij dat waar?
„Witsius maakt onderscheid tussen personen en zaken door niet te reageren op uitspraken, maar op theologische posities. Dat voorkomt vertroebeling van het debat. Daarbij proef je telkens zijn milde houding. Hij spreekt beide partijen aan als broeders, maar niet ten koste van duidelijkheid over zijn eigen visie. Vrede wordt niet bereikt met een wapenstilstand, maar door broederlijk te overtuigen door de kracht van de waarheid.”

Antinomianen en neonomianen
De term antinomianisme is afgeleid van de Griekse woorden ”anti” (tegen) en ”nomos” (wet). De aanduiding wordt voor het eerst gebruikt door de hervormer Maarten Luther (1483-1546) voor de visie van zijn voormalige medewerker Johannes Agricola (1494-1564).

In de zeventiende eeuw woeden in de Engelstalige wereld diverse heftige discussies rond het antinomianisme. De eerste keer is rond 1637 in Nieuw-Engeland, het noordoosten van de huidige Verenigde Staten. Alle vooraanstaande predikanten, waaronder Thomas Shepard, keren zich tegen de antinomiaanse opvatting dat de mens geheel lijdelijk zou zijn in de vereniging met Christus.

In de jaren 40 van de zeventiende eeuw breekt in Londen een heftig debat los rond de preken van Tobias Crisp (1600-1643). Volgens zijn critici minimaliseert Crisp de betekenis van de wet. Zijn opvattingen worden in 1643 tijdens een van de eerste zittingen van de Synode van Westminster veroordeeld. Ook de Schotse theoloog Samuel Rutherford en de Engelsman Richard Baxter verzetten zich heftig tegen de visie van Crisp.

In 1690 worden de preken van Crisp heruitgegeven, wat opnieuw tot felle discussies leidt. Isaac Chauncy, die de opvattingen van Crisp verdedigt, duidt de visie van zijn opponenten aan als ”neonomianisme”, omdat zij van het Evangelie een nieuwe wet zouden maken.

In deze tijd wordt de Nederlandse theoloog Herman Witsius door beide partijen gevraagd om zijn visie te geven en te bemiddelen in het conflict. Naar aanleiding van dit verzoek schrijft Witsius zijn ”Animadversiones Irenicae”.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer