Beminnen
„Meester, al deze dingen heb ik onderhouden van mijn jonkheid af.”
Markus 10:20Hij had al die geboden onderhouden, zegt hij. Daar hij uit een farizese achtergrond de gehoorzaamheid aan de wet enkel uiterlijk betrachtte, meende hij daarin voldaan te hebben als men zich maar aan geen uiterlijke overtreding schuldig maakt. Dus meende hij dat hij die geboden onderhouden had van zijn jonkheid af.
Prijzenswaardig is het als iemand zich naar de wet zo gedraagt dat hij uiterlijk onberispelijk is. Het is echter ook een bewijs van geestelijke blindheid als men dit voor de gehoorzaamheid aan de wet houdt. De jongeling was dus geestelijk blind. Hij kende de overtredingen van zijn hart niet en wist niet dat het gedichtsel der gedachten boos was van zijn jeugd af aan. Hij wist niet dat zowel de begeerte als de daad zelf boos is. Als hij hiervan overtuigd was geweest, zou hij met Paulus hebben moeten zeggen dat de wet geestelijk is, maar dat hij vleselijk verkocht was onder de zonden.
Nochtans is hij begerig te weten wat er bovendien nog bij moest. Hij vraagt immers: „Wat ontbreekt mij nog?” Hierop vervolgt de evangelist: „En Jezus hem aanziende, beminde hem.” Jezus zag hem aan, niet met toorn, maar met een vriendelijk gelaat en Hij beminde hem. Hij had, met ogen die hem vriendelijk toelonkten, genoegen in zijn leergierige vragen.
Cornelis van Vollenhoven
(”De waarheid in het binnenste”, 1759)