Oren en ogen op steeltjes in Amsterdamse Nieuwe Kerk
De twee huisorganisten van de Nieuwe Kerk in Amsterdam, Gustav Leonhardt en Bernard Winsemius, vierden zaterdagmiddag hun 25-jarig jubileum. Dat gebeurde met een stijlvol programma vol 17e-eeuwse muziek. En met anekdotes uit het vak. „Sweelinck, bent u dat?”
Al een kwarteeuw zijn Leonhardt en Winsemius als ”titulair organist” verbonden aan de Nieuwe Kerk in Amsterdam. Leonhardt sinds 1981, Winsemius vanaf 1983. Dat dure woord ”titularis” betekent trouwens niet dat beide heren om beurten de zondagse erediensten verzorgen. In de Nieuwe Kerk worden al sinds jaar en dag geen zondagse diensten meer belegd. Alleen bij koninklijke gebeurtenissen, zoals het huwelijk van prins Willem-Alexander en prinses Máxima, heeft het godshuis nog zijn kerkelijke functie. De titulair organist speelt bij dergelijke gelegenheden, werkt mee aan de reguliere concertseries en is verantwoordelijk voor de goede staat van de instrumenten.Het doet Leonhardt, lid van de Waalse Kerk, „zeer” dat er geen kerkdiensten meer gehouden worden, zei hij onlangs in een interview met deze krant. „Ik weet wel dat de gemeente daar niet meer levensvatbaar was, maar toch. De kerk is gebouwd voor de eredienst.”
Zaterdagmiddag viel er in Amsterdam niet alleen veel goede orgelmuziek te beluisteren. Beide organisten hielden ook een korte rede. Winsemius haalde daarin voorvallen op uit de praktijk. „Die muziek hè, verdient dat nou nog wat?” Winsemius kreeg de vraag wel eens voorgelegd in de afgelopen jaren. „Ik weet nog dat organisten helemaal voor niets speelden. Aan het eind van het jaar kreeg hun váder een doos sigaren. Langzaam zag je daarin ontwikkeling komen. In de jaren zestig kreeg ik zelf aan het eind van het jaar 250 gulden overgemaakt.” Hoeveel een titularis van de Nieuwe Kerk ontvangt, werd zaterdagmiddag niet openbaar gemaakt.
„U bent hier gekomen met oren op steeltjes”, begon Leonhardt zijn betoog. „En daar hebt u groot gelijk in. Maar ik wil vooral dat u nu even ogen op steeltjes hebt, want er is ook veel te zien in deze kerk.” De organist-clavecinist heeft niets te veel gezegd: het geelkoperen koorhek van Lutma, de rijkversierde 13 meter hoge kansel van Vinckenbrinck, het praalgraf van Michiel de Ruyter, de eikenhouten herenbanken, de gebrandschilderde ramen - in de prachtige ruimte zijn de monumenten en verhalen overal om je heen. Zelfs onder je voeten: in de koffiepauze blijk je plotseling op het graf van een zekere Isaac da Costa te staan.
Trots
De kerk zit afgeladen vol als een paar minuten voor aanvang van het concert de beschilderde luiken van het hoofdorgel langzaam opengaan. De overvloedige versieringen op de luiken staan geheel in het teken van de muziek. Boven op het orgel bespeelt koning David zijn harp, vergezeld van vrouwen die zangkunst en muziekspel verbeelden. Ook op de benedenluiken staan muzikanten en zangers, met achter een raam de schilder zelf - Gerrit Jansz. van Bronckhorst.
Het instrument, gebouwd door Germer van Hagerbeer en voltooid door Hans Wolff Schonat, dateert uit de zeventiende eeuw. Het behoort samen met die van Alkmaar en Leiden tot de drie grote orgels die in Holland in de zeventiende eeuw werden gebouwd, legt Leonhardt uit. „Juist in een tijd dat orgels niet werden gebruikt in de eredienst, was dit instrument de trots van de stad.” Winsemius vertelt later waarom orgels eigenlijk niet in de eredienst klonken: de orthodoxe dominees waren bang dat de muziek het kerkpubliek tot zondige gedachten zou verleiden. Orgelspel werd gezien als werelds vermaak. Zo schreef de predikant J. J. Calckmann in 1641 dat het orgelspel „de menschen verlockt tot de gedachten van vleeschelijke lusten, zonder eens te zuchten tot Godt over sijne sonden.”
Bij de zuivere, welluidende muziek die zaterdagmiddag op het programma stond kun je je dat niet voorstellen. Zou het omgekeerde ook mogelijk zijn: dat muziek aanzet tot bespiegeling en nadenken?
Hoe het ook zij, Winsemius bijt de spits af met Pseaume 11 en Pseaume 28 van dé Amsterdamse organist bij uitstek, Jan Pieterszoon Sweelinck (1562-1621). „Sweelinck is voor mij een zo bekende en vertrouwde organist geworden, dat ik me niet kan voorstellen dat iemand hem niet kent”, zegt Winsemius. In het buitenland blijkt het met die roem toch nog wel eens tegen te vallen. Tijdens het voorbereiden van een programma met Hollandse meesters, kan de organisator van de concertreeks het op een gegeven moment niet meer helemaal volgen. Er gaan zo veel onbekende namen over tafel. Hij vraagt aan Winsemius: „Ich verstehe nicht ganz, Sweelinck, sind Sie das?”
De muziek van François Couperin (1666-1733) biedt een mooie gelegenheid om de slanke tongwerken van het orgel in allerlei variaties te laten horen. Daarna speelt Winsemius van Bach een Adagio uit het vioolconcert BWV 1042, door hemzelf voor orgel bewerkt.
Een stralende compositie is altijd de grote preludium in e van Nicolaus Bruhns (1665-1697). De organist speelt het stuk met enthousiasme, al gaan de stevige tempi soms een beetje ten koste van de articulatie.
Ook Leonhardt heeft Couperin op zijn programma staan, en verder werken van Georg Muffat (1653-1704), Abraham van den Kerckhoven (1618-1746) en Johann Caspar Ferdinand Fischer (1670-1746). Zijn speelwijze kenmerkt zich door een zeer doordachte, zorgvuldig uitgebalanceerde articulatie, waarbij aan elke toon aandacht is besteed.