Dynamiet van een klokkenluider
Hij wilde de trapleuning grijpen om steun te zoeken bij het beklimmen van de toren. Maar in plaats van de trapleuning krijgt hij een touw in handen en dat blijkt een klokkentouw te zijn. Gedender en paniek zijn het gevolg. Zo typeerde Karl Barth de verschijning van zijn commentaar op de Romeinenbrief, in 1919 gepubliceerd als ”Der Römerbrief”. Het vlammende geschrift sloeg in als een bom bij het liberale protestantisme en de gezapige kerkelijke wereld. Voor het eerst verschijnt vandaag een Nederlandse vertaling.
Karl Barth geldt in theologenland als een van de onbetwistbare grootheden in de twintigste eeuw, soms wel de kerkvader van deze eeuw genoemd. Maar dan wel een moderne kerkvader. Wie is Karl Barth en wat is de betekenis geweest van zijn baanbrekende ”De brief aan de Romeinen”?Karl Barth komt uit een orthodox-protestantse familie. Vader en grootvader zijn beiden predikant, vader Fritz bovendien hoogleraar Nieuwe Testament en kerkgeschiedenis in Bazel. Karl studeert theologie aan verschillende universiteiten (destijds gebruikelijk), onder meer in Berlijn bij Adolf von Harnack. Als hij na zijn studie hulpprediker in Genève wordt, staat hij helemaal in de liberaal-vrijzinnige traditie.
Barth wordt in 1911 predikant in het bergdorpje Safenwill in het kanton Aargau. Daar breekt de Eerste Wereldoorlog uit, die voor Barth een crisis teweegbrengt in de liberale theologie met haar cultuuroptimistische inslag. Barth raakt in een persoonlijke Godsverduistering, zo schrijft hij. Hij begint dan de Bijbel, met name de brieven van Paulus, te lezen met een interesse als nooit te voren en verwerkt die vanuit de actualiteit. Hij wil zich innerlijk heroriënteren ten aanzien van de grondwaarheden van het leven. In een preek uit 1916 verklaart hij: „Het zal (…) vooral hierop aankomen, dat wij God in alle opzichten weer als God erkennen (…). Dat is een taak, waarmee vergeleken alle culturele, sociale en patriottische plichten (…) maar kinderspel zijn.”
Onder de appelboom
Barth pleit voor „een hernieuwde bestudering van het theologische ABC” en zet zich onder een appelboom tot het schrijven van een commentaar op de brief aan de Romeinen. Het zijn wat „schrijfoefeningen”, die hij in de eerste plaats voor zichzelf optekent. Hij ontdekt nu de Bijbel, die hij „door zeer vele en van elkaar zeer verschillende brillen” had gelezen. En wat ontdekt hij? Dit: „Alles was altijd al gedaan zonder God. God moest altijd zo goed zijn datgene uit te voeren en af te ronden waarmee de mensen zelf begonnen waren.” Barth ontdekt dat Gods zaak uitsluitend Zijn eigen zaak is. „Zover zijn we nu.”
De ”Romeinenbrief” slaat in als een bom en maakt Barth in één klap beroemd. Hij houdt vele lezingen. In 1921 wordt hij hoogleraar in Göttingen, in 1925 in Münster en in 1929 te Bonn. Daar komt hij in conflict met de nazi’s en wordt hij vanwege zijn weigering om de eed op Hitler af te leggen afgezet als hoogleraar. Barth raakt bekend als een van de inspirators van de Belijdende Kerk.
Na zijn ”De brief aan de Romeinen” zet Barth zich vooral aan het schrijven van de -onvoltooid gebleven- 13-delige ”Kirchliche Dogmatik”. Een magnum opus van bijna 10.000 bladzijden, door Alister McGrath betiteld als de voornaamste theologische prestatie van de vorige eeuw. Zijn dogmatiek markeert de overgang van de liberale, negentiende-eeuwse theologie -gestempeld door de verlichting-, naar een neo-orthodox christendom dat de nadruk legt op Gods transcendentie en Zijn openbaring in Jezus Christus. Van Ruler noemt Barth in een herdenkingsartikel in 1968, toen Barth op 82-jarige leeftijd stierf, „een van de reuzen uit de Europese cultuur van de twintigste eeuw.”
Crisistheologie
De vertaling van ”Der Römerbrief” is gebaseerd op de tweede druk uit 1922, een verbeterde en scherper omlijnde versie dan de eerste, maar ook radicaler in het onderstrepen van de kloof tussen God en mens en de exclusiviteit van het christelijk geloof.
Barths ”Romeinenbrief” is crisistheologie. Barth haalde een streep door het cultuurprotestantisme dat christendom en westerse cultuur vereenzelvigde. Als kroongetuigen van de crisis van de humaniteit in de westerse cultuur haalt Barth onder anderen Dostojewski, Hölderlin en Kierkegaard aan, en andere profetische figuren die oog hadden voor de existentiële nood van de westerse mens, voor de onvervuldheid van het menselijk bestaan, voor de rafels, zo schrijft dr. C. van der Kooi in zijn voorwoord op de Nederlandse editie.
Niet de rede (verlichting) of het religieus gevoel (Schleiermacher), maar louter de vrijwillige zelfopenbaring van God in Jezus Christus, in Bijbel en kerk, is de kernboodschap van Barths ”De brief aan de Romeinen”. Geen verzoening tussen christendom en cultuur, maar crisis in elke vorm van natuurlijke theologie. God schept Zelf iets nieuws. Gods verschijnen lijkt op dat van een meteoriet, die kraters slaat in het landschap. God is God. Hij is de Andere, Die inbreekt in onze werkelijkheid en Die op geen enkele wijze in te kapselen is in onze denksystemen en programma’s.
God is de Onruststoker, Die de mensen uit hun gezapigheid en vaste structuren opjaagt. God is niet het geheim of de verlenging van het menselijke, maar er is sprake van „het oneindige kwalitatieve verschil tussen God en mens.” Barth heeft volgens Van der Kooi met zijn boek over Romeinen de volstrekte onherleidbaarheid en eigenheid van het geloof willen vasthouden.
Vroom en zondig
Barths inzet heeft de allure van een Kohlbrugge als hij uiteenzet dat genade geen genade is als de begenadigde geen veroordeelde is. „God is niet God, als Zijn begin niet het einde van de mens is.” De mens is vlees, „ook en vooral de religieuze mens, onheilig en zondig.” Scherp hekelt Barth elke poging om God in onze vingers te krijgen. „Ook de religieuze mens is zondaar, ja juist hij, juist hij als religieus mens!”
„De werkelijkheid van de religie is strijd en ergernis, zonde en dood, duivel en hel. Zij bevrijdt de mens allerminst van de problematiek van schuld en lot, maar brengt hem pas goed onder dit juk.” Het is Jezus Christus Die „de nieuwe mens is aan gene zijde van de menselijkerwijs mogelijke mens, vooral van de vrome mens.”
Barth noemt zijn theologie dialectisch. Zij staat vol paradoxen, letterlijk schijnbare tegenstrijdigheden. Het ”ja” van Gods genade gaat onophefbaar met het ”nee” van Zijn oordeel gepaard. Theologie is Gods openbaring in verborgenheid, zoals de Bijbel Gods Woord en mensenwoord is, waarin Gods openbaring als een bliksemstraal de werkelijkheid raakt, maar nooit een raakvlak schept.
In de ”De brief aan de Romeinen” zien we al duidelijk de tendens naar een universalistische verkiezingsleer. Barth verklaart onomwonden dat Augustinus en de reformatoren het geheim van de predestinatie „mythologiserend volgens het schema van oorzaak en gevolg hebben beschreven en het daarmee van zijn eigenlijke verstrekkende betekenis beroofd.”
Het dialectisch denken biedt hiervoor de argumentatie. Barth plaatst de verwerping in het overwinnende licht van de verkiezing: „De goddelijke predestinatie van de mens ter verwerping volgt zijn eeuwige verkiezing in Christus zoals de schaduw het licht volgt.” Het ”nee” van de verwerping is bij voorbaat opgeheven door het allesvoorafgaande ”ja” van de verkiezing door Christus, Die als de ware mens gezien wordt. Hij is de Verkorene en Verworpene tegelijk.
Verzoeningsleer
Barth weigert dan ook om de teksten rond Ezau en Jacob individueel uit te leggen. „God móét als de God van Jakob én Esau worden begrepen.” In God is geen ”en”, maar louter opheffing van het eerste (verwerping) door het tweede (verkiezing). „God verwerpt, daarom verkiest hij ook. God verdoemt, daarom begenadigt hij ook. God voert naar de hel, en er daarom ook weer uit.” De genadige verkiezing is iets wat alle mensen aangaat én waar niemand recht op heeft. Typerende zin: „Gods ”ja” straalt ook in de diepste diepte van zijn ”nee”, juist omdat dit zo radicaal, omdat dit het goddelijk ”nee” is.” In het algemeen verdwijnt de zonde in ”de triomf van de genade”, zoals G. C. Berkouwer in zijn boek over Barth heeft verwoord. „In het vlees zíjn wij verworpen, in de Geest zíjn we uitverkoren”, aldus Barth.
De angst voor de vrome mens vertaalt zich in de angst voor élke ervaring. Terecht merkt Barth op dat het niet belangrijk is dat wij God kennen, maar dat wij door God gekend wórden, maar het subjectieve is bij hem verslonden door het objectieve. Barth schrijft dat het gevaarlijk is te weten wie en wat je bent. Laat het dat aan God over, adviseert hij. „Want het is immers zijn weten dat beslist of dat allemaal waar is, of dat het op hetzelfde ogenblik een en al leugen en inbeelding is.” Of nog zo’n ’doordenker’: „Geloven is het waagstuk te weten wat God weet, en daarom - niet te weten wat God niet meer weet.”
Op dit punt hebben orthodox-gereformeerden fundamentele kritiek geuit op Barth, namelijk dat bij hem zowel de noodzaak van het geloof als de ernst van het ongeloof feitelijk wordt opgeheven in een universalistische verzoeningsleer. Barth stelt: „Voor ons rusten geloof en ongeloof op niet-aanschouwelijke wijze, ongrijpbaar, ongewis in God zelf.” Er bestaan volgens Barth in ernst geen ”christenen”. „Er is slechts de eeuwige, voor iedereen even toegankelijk als ontoegankelijke gelegenheid om christen te wórden. Altijd en overal staat God zelf als God tegenóver deze mens in deze wereld.”
Kritiek
Het is onmogelijk om in een beknopt artikel als dit een algemene beschouwing te geven over de theologie die achter Barths ”De brief aan de Romeinen” zit. Barths gedachtegang is niet redelijk-betogend, maar eruptief-vulkanisch. De lezer wordt gegrepen door zijn heftige en oorspronkelijke taalkoloriet, meeslepend maar op den duur ook vermoeiend.
Mij bekruipt bij het lezen de gedachte dat het ten diepste de filosofie van het dialectisch denken is die de exegese van de Romeinenbrief stempelt, in plaats van een verklaring te bieden die mede tot stand komt in gesprek met de theologische traditie van vele eeuwen. Barths boek over de Romeinenbrief is een uniek tijdsdocument, maar de keerzijde is dat het een sterk subjectief, om niet te zeggen speculatief egodocument is.
Positief is Barths kritiek op de vlakke, optimistische, liberale theologie, zijn gelijkstelling van religie met ongeloof en zijn kritiek op vereenzelviging van God met staat, natie en volk (als vorm van afgoderij). Barth pleit in zijn theologische werk na de ”De brief aan de Romeinen” voor de klassieke christologie, de leer van de drie-eenheid, voor een christocentrische benadering van de openbaring met verwerping van alle natuurlijke aanknopingspunten.
Maar dat laatste mondt uit in wat vaak bij Barth bekritiseerd wordt: het christomonisme. De gehele mensheid deelt in de genade van Christus, omdat de schepping geen andere bestemming heeft dan om de geschiedenis van het verbond (van God met de mens) in Jezus Christus mogelijk te maken. In Christus openbaart zich de verkiezende God, en wel zo dat Hij ook de verkoren en verworpen mens is. Verkiezing en verwerping vallen samen, ten behoeve van de mensheid.
Het universalisme dat Barth in de natuurlijke en liberale theologie bekritiseerde, haalde hij toch via een achterdeur weer binnen. Barth blijft een neo-orthodoxe theoloog, met nadruk op ”neo”. Dat neemt niet weg dat theologisch Nederland kennis kan maken met een baanbrekend werk, dat een streep zet door elke optimistische en vrijzinnige theologie die vanuit de mens over God wil spreken. Al is het geen Duits dynamiet meer, dynamiet blijft het wel.
Breuk met vrijzinnig verleden
„Barths boek over de brief aan de Romeinen markeert de breuk met zijn vrijzinnige verleden. De wereld van deze Zwitserse dorpsdominee stortte in, toen zijn belangrijkste leermeesters bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog de oorlogspolitiek van keizer Wilhelm II bleken te steunen. Hij zoekt naar een theologie die niet de eigen cultuur naar de mond praat.
Tijdens die Eerste Wereldoorlog begint Barth systematisch de brief aan de Romeinen te lezen. Het resultaat is geen commentaar, maar een eigensoortig en eigenzinnig leesverslag. Het kost Barth zichtbaar moeite om zijn oude manier van denken los te laten. Pas met de tweede, compleet herziene druk uit 1922 heeft hij het gevoel dat dat min of meer is gelukt.
Barth hoort in deze brief vooral het oordeel over deze wereld. Er blijft niets anders over dan de bede ”Kom Schepper, Geest”. „U hebt begrepen waar het mij om gaat, als u dit gebed gehoord hebt”, schrijft hij. De betekenis van het boek ligt in het volstrekt ernstig nemen van de boodschap van Paulus, ook en vooral waar de apostel schrijft over Gods gericht. Barth slaagt er echter onvoldoende in ook recht te doen aan het spreken van de apostel over Gods menswording in Christus en het nieuwe leven door de Heilige Geest.”
Prof. dr. G. C. den Hertog, Apeldoorn
N.a.v. ”De brief aan de Romeinen”, door Karl Barth; vert. Mark Wildschut; uitg. Boom, Amsterdam, 2008; ISBN 978 90 8506 5173; 682 blz.; € 65,-.