„Gerechtigheid Ivoorkust komt niet zomaar”
Tuo Fozié ziet er heel anders uit dan je je een West-Afrikaanse opstandeling zou voorstellen. In plaats van een geweer heeft hij een satelliettelefoon in zijn hand, hij draagt een zonnebril en is beleefd, op het nederige af. Maar de opstand waarvan hij een van de leiders is, heeft Ivoorkust in tweeën gespleten, honderden levens gekost en tienduizenden mensen op de vlucht gedreven.
In een maandag gevoerd vraaggesprek zei Fozié dat hij er niet van houdt als rebel te worden omschreven. Liever zeggen hij en de andere leiders van de opstand dat zij opkomen voor de rechten van de Ivorianen in het noorden van het land, die zich sinds lang buitenspel gezet voelen door de in het zuiden gevestigde regering. „We zijn geen rebellen of overvallers. We zijn mensen die naar gerechtigheid streven”, zegt hij, gezeten in de schaduw bij een wegversperring aan de noordelijke rand van Bouaké. Deze centraal gelegen stad en andere steden, waaronder het noordelijker gelegen Korhogo, werden door de rebellen ingenomen nadat zij op 19 september tevergeefs hadden geprobeerd de macht te grijpen in Abidjan, het zakencentrum in het zuiden van Ivoorkust.
Aangevoerd door een kernstrijdmacht van 750-800 soldaten, onder wie velen die op verdenking van gebrek aan loyaliteit uit het leger waren ontslagen, trokken de opstandelingen daarop naar het noorden, onderweg wapenarsenalen van de regering overvallend en wapens uitdelend aan nieuw geworven rekruten. Meestal ondervonden zij maar weinig verzet van de plaatselijke paramilitaire politie. Soms bleven zij weken in een plaats hangen, andere keren trokken zij na één nacht weer verder.
Verleden week donderdag, na een maand van bloedige strijd, aanvaardden regering en rebellen een door West-Afrikaanse bemiddelaars opgestelde bestandsovereenkomst. Troepen van Frankrijk, de voormalige koloniale macht in Ivoorkust, hebben zich tussen de partijen opgesteld om het bestand te bewaken tot er vredesoverleg kan beginnen.
Fozié zegt dat de rebellen nieuwe verkiezingen willen, vrijlating van politieke en militaire gevangenen en heropname in het leger van ontslagen soldaten. Onder de manschappen van het rebellenleger wordt die laatste eis meestal het eerst genoemd.
Fozié, die voor zijn ontmoeting met de bemiddelaars zijn lange baard heeft afgeschoren, heeft zijn hoop gevestigd op de West-Afrikaanse staatshoofden die deze week bijeen zullen komen om een uitweg uit het conflict te zoeken. „Daar wachten wij op en we bidden dat het goed zal gaan, zodat we een nieuw Ivoorkust kunnen opbouwen, als het kan met nieuwe verkiezingen. Ik denk dat we het eens worden. Maar ik denk niet dat het wordt zoals het was. Het wordt beter.”
Voor de regering zijn de opstandelingen verraders. Mensen van buiten en huurlingen, die het land zijn binnengedrongen om een -in de woorden van president Laurent Gbagbo- smerige oorlog te ontketenen met buitenlandse steun. Met dat laatste zou Gbagbo verwijzen naar het islamitische buurland Burkina Faso.
De regering beschuldigt de opstandelingen van plundering, verkrachting en het executeren van burgers. De rebellen ontkennen dat en wijzen ook beschuldigingen dat zij kindsoldaten rekruteren van de hand. „Als u hier een kind van negen, tien of veertien ziet rondlopen, moet u hem maar filmen en aan de wereld tonen”, zegt Fozié.
Cherif Ousmane, een andere leider, zegt dat veel van de opstandelingen behoren tot het islamitische, in het noorden gevestigde Dioulavolk, dat zich politiek en economisch onderdrukt voelt door de Baoulés en andere, overwegend christelijke bevolkingsgroepen in het zuiden. „Als je Quattara heet”, zegt Ousmane, verwijzend naar een in het noorden gangbare achternaam, „kan ik je garanderen dat je geen baan krijgt.”
Als hun gevraagd wordt van wie zij politieke steun krijgen, doen de rebellen er het zwijgen toe. Aanhangers van de regering beweren dat Alassane Dramane Quattara, de belangrijkste oppositieleider in het noorden, achter de opstand zit. Quattara, die na de couppoging naar de Franse ambassade in Abidjan is gevlucht, ontkent dat.
Fozié, eind dertig en afkomstig uit Korhogo, is een praktiserend moslim. Hij zegt 23 jaar in het Ivoriaanse leger te hebben gediend, tot hij en andere noorderlingen werden beschuldigd van betrokkenheid bij een moordaanslag op juntaleider Robert Gue, Gbagbo’s voorganger. Fozié en Ousmane vluchtten het land uit en Fozié heeft zijn twee grote kinderen sindsdien niet meer gezien.
Veel Ivorianen zien niet hoe de rebellen en de regering hun meningsverschillen zouden kunnen overbruggen. „Wij kunnen niet in vrede geloven”, zegt Vincent Abissa, die afgelopen weekeinde uit Bouaké is gevlucht. „We weten niet wie oprecht is.”
De stad zit vol wapens. Jonge mannen rijden in open bestelwagens en jeeps door de brede straten. Uit de ramen steken de lopen van geweren en klinkt keiharde Afrikaanse dansmuziek. Soms klinken er schoten, als de rebellen in de lucht vuren. Bij alle toegangswegen naar Bouaké zijn wegversperringen ingericht, bemand door mannen in uiteenlopende combinaties van T-shirts en gevechtskleding. „Dit is mijn vrouw”, zegt een jonge rebel terwijl hij met een liefkozend gebaar een riem aan zijn geweer bevestigt.
„We blijven op onze hoede, om niet verrast te worden”, zegt Ousmane, die aan zijn arm gewond is geraakt toen een granaat zijn auto raakte. „We hebben gezegd dat we onze wapens niet zullen neerleggen. We zijn bereid te sterven.”
Westerse diplomaten denken dat de rebellen hulp van buiten krijgen, gezien hun grote wapenarsenaal, uniformen en moderne apparatuur, zoals de satelliettelefoon van Fozié. Maar Fozié zegt dat hun spullen afkomstig zijn uit voedsel- en wapenopslagplaatsen van de regering. „Ze kunnen zeggen wat ze willen”, zegt hij. „Om mensen in de war te brengen, zeggen zij dat wij worden gesteund door Bin Laden, door (de Libische leider Muammar) Gaddafi.”
Op de vraag of hij niet vreest gearresteerd of gedood te worden, zegt Fozié dat dat niet onmogelijk is. „Maar achter mij staan anderen die gerechtigheid zullen eisen. Het heeft tijd nodig.”