We zijn de dominee kwijt
Titel: ”Do ist der Bahnhof. Nederland door Duitse ogen”
Auteur: Annette Birschel
Uitgeverij: Bert Bakker, Amsterdam, 2008
ISBN 978 90 351 3205 4
Pagina’s: 208
Prijs: € 17,95.
Een kikkerlandje dat de kluts kwijt is. Zo staat Nederland internationaal in de kijker na twee politieke moorden en collectieve onzekerheid over de omgang met de islam. Hoe veranderen we dat? Een Duitse correspondente probeert de weg te wijzen. Kan in dit milieu überhaupt iemand de weg wijzen? En als het al mogelijk is, kan een buitenlander dat dan ook? Naar de Bahnhof nog wel, en liefst naar het eindstation?
Dat kan nooit, zegt Annette Birschel stellig, die door haar Duitse ogen naar Nederland keek. Toch kan een buitenstaander soms de vinger pijnlijk precies op de zere plek leggen.
„Het klimaat verhardde, de toon werd feller”, analyseert Birschel de atmosfeer in Nederland. „Ik herkende het land niet meer.” Ik lees Birschels boek op weg naar Bahnhof Apeldoorn, in een knus maar propvol treinstel met gordijntjes voor de ramen. Een Duits treinstel, jawel. Opgekocht omdat er niet genoeg Nederlandse in omloop zijn. In die atmosfeer, met het boek van Birschel in de hand, is het minder moeilijk om de wereld óók door Duitse ogen te bekijken.
De trein wordt omgeleid vanwege een ongeluk. Op station Hilversum bonst een oude vrouw woedend op de ramen van de overvolle coupé, alhoewel er nog geen minuut nadien een tweede trein arriveert. Ook een jongen heeft geen geduld: hij dringt zich met gebruik van zijn ellebogen naar binnen. Is dit de teloorgang van de tolerantie die Birschel signaleert?
Koopman
De Duitse correspondente, getrouwd met een Nederlander en al elf jaar hier werkzaam, heeft wel een idee over de oorzaken van de huidige malaise in Nederland. Het ging mis in de achterliggende tien jaar, stelt ze. Ergens in die periode zijn de Nederlanders de dominee kwijtgeraakt. Vóór die tijd ging het eeuwen goed, omdat er een balans was tussen het algemeen belang en de rechten van de burger, tussen de dominee en de koopman. Maar de dominee is niet meer. Het algemene belang raakte ondergeschikt aan het individuele recht, met alle gevolgen van dien.
Birschel doet, als buitenstaander, meer van zulke waarnemingen. Zo maken Nederlanders uit zichzelf nauwelijks contact met mensen uit een andere cultuur, constateert ze. „Ze vragen wel: Hoe gaat het?, maar een echt antwoord wil eigenlijk niemand horen”, citeert Birschel een zekere Britta. „Als je zegt: Nee, niet goed, ik ben net mijn baan kwijt, of zoiets, dan is dat al te veel. Alles hoort leuk te zijn, anders doe je te moeilijk.”
Onder internationale studenten schijnt het een breed gesignaleerd probleem te zijn. „Iedereen heeft het over integratie, maar het initiatief gaat nóóit van de Nederlandse studenten uit”, zei een Indonesische student onlangs in een interview tegen me. Hij onderstreepte de waarneming van Birschel volledig. „Universiteiten zouden de beste plaats moeten zijn waar jonge mensen een breder blikveld kunnen krijgen, over culturen heen. Maar het gebeurt niet. Althans, ik zie duidelijk dat de Nederlandse studenten een groep vormen én de buitenlandse studenten.”
Voetbaltrauma
Deze en andere scherpe analyses maken ”Do ist der Bahnhof” tot een boek dat een spiegel voorhoudt. De typisch Duitse aspecten versterken dat alleen maar. Juist doordat Nederland steeds afgezet wordt tegen Duitsland -als het gaat over de manier waarop je je verjaardag viert, over het nationale voetbaltrauma van 1974, over het dragen van een stropdas en niet te vergeten over de oorlog-, worden de lijnen die ze trekt scherper.
Dat begint al met de titel, ontleend aan een sketch van de cabaretiers Van Kooten en De Bie. In het stuk van de cabaretiers vertelt Arie zijn broer Gé dat hij in de oorlog een heldendaad heeft verricht. „Wo ist der Bahnhof?” vroeg een Duitse soldaat aan hem. Arie zegt dan: „Ik dacht: Nou komt het er op aan, nou kan je wat doen, Arie Temmes, dus ik zei: Do ist der Bahnhof”, waarop hij de soldaat de verkeerde kant opstuurde.
Maar onwillekeurig vraag je je soms af of Birschel óók expres de verkeerde richting wijst. Of beter gezegd; een woud aan richtingen. Dat komt doordat ze niet volstaat met een analyse van de problemen die Nederland momenteel doormaakt, maar en passant de Nederlandse volksziel tracht bloot te leggen.
Daarmee gaat ze vaak te kort door de bocht, met alle gevolgen van dien. „De SGP en de ChristenUnie kunnen in zeventien gemeentes de raadslieden dwingen voor en na elke gemeenteraadsvergadering te bidden”, schrijft ze. Onzin. Gedwongen te bidden wordt er niemand.
Natuurlijk komt ook Staphorst langs, en de refojeugd krijgt er eveneens stevig van langs. De „vrome jeugd” heeft racistische denkbeelden, citeert ze uit het tot nog toe eenmalig verschenen jongerenblad Reflits (dat ze overigens aanduidt als Refoflits).
Binnenhuisgoeroes
Dit soort passages vormt een manco van het boek. Is God nu weg uit Nederland of is Hij juist altijd gebleven? Zijn er nu veel regels of heerst er juist een soort anarchie? Moeten we nu zo nodig boven aan alle lijstjes staan, of vinden we juist de middelmaat goed genoeg? Birschel spreekt zichzelf regelmatig tegen. Natuurlijk heeft een zaak meerdere kanten, maar als de kunst om dat helder voor het voetlicht te brengen niet je sterkste kant is, loop je het gevaar je lezers het bos in te sturen. Dan blijft die weliswaar geboeid doorlezen, maar hij krijgt uiteindelijk geen verhelderende analyse voorgeschoteld.
De vele anekdotes maken dat gevaar alleen maar groter, hoewel ze het boek tegelijk de schwung geven die het nodig heeft. Als het gaat over het Nederlandse kuddegedrag bijvoorbeeld. „Op een gegeven moment moet een van de hippe binnenhuisgoeroes hebben verkondigd dat het van bijzonder goede smaak getuigt als je twee grote ivoorwitte bloempotten naast elkaar voor je raam zet. Altijd twee. Prompt had bijna iedereen het.”
Of als het gaat over de Nederlandse gewoonte zo’n beetje iedereen te tutoyeren. „Hé Ad, heb je even een paar centjes voor mij?” vroeg kardinaal Simonis op een zwaarwichtige conferentie van kerkleiders onomwonden aan de KRO-correspondent. De correspondent had die, en de kardinaal kon bellen. Birschel: „Ik moet zo verbaasd hebben gekeken dat de kardinaal zich genoodzaakt zag mij uitleg te geven. „Dat bent u niet gewend, hè?” En hij voegde er nog aan toe: „Dat doen wij Nederlanders zo.””
Dit soort anekdotes legt beslist iets bloot van de Nederlandse volksziel. Birschels boek leest, mede door deze verhalen, als een trein. Maar het is wel jammer dat het station maar niet in zicht wil komen.