Faust en de duivel als metgezel
Titel: ”Faust, een tragedie”
Auteur: Johann Wolfgang von Goethe; vert. Ard Posthuma, met nawoord van Ilja Leonard Pfeijffer
Uitgeverij: Atheneum - Polak & Van Gennep, Amsterdam 2008
ISBN 978 90 253 6352 9
Pagina’s: 504
Prijs: € 29,95.
”Faust”, de tragedie in twee delen van de Duitse schrijver Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832) heeft vele Nederlandse vertalers -onder wie C. S. Adama van Scheltema- uitgedaagd. De Utrechtse theaterwetenschapper Hans de Leeuwe heeft in het jaarboek ”Duitse Kroniek” van 1995 een mooie beschrijving van alle Faustvertalingen gegeven. Dat werk zou moeten worden voortgezet door de Faustvertaling van Ard Posthuma uit 2001 met haar voorgangers sinds de negentiende eeuw te vergelijken. Van Posthuma’s vertaling kwam dit jaar de derde, verbeterde druk uit. Dat is opvallend voor een werk dat uitbundig geprezen maar weinig gelezen wordt.
Goethe heeft zich vrijwel zijn gehele scheppende leven met de figuur van Faust beziggehouden. De historische Johann Faust sprak sinds het begin van de zestiende eeuw velen tot de verbeelding. In 1587 verscheen het zogenaamde ”volksboek” over Faust, waarin deze geleerde zijn ziel aan de duivel verkoopt in ruil voor de kennis waarnaar hij smacht.
Luther kende de geschiedenis van Faust en bleef op veilige afstand. Tijdens de achttiende eeuw was de Fauststof in Duitsland zeer populair, vooral door de uit Engeland overgewaaide verwerking van Fausts leven door de Engelse schrijver Christopher Marlowe. Goethe, wiens leven voor meer dan vijftig jaar met de achttiende eeuw samenviel, maakte met Faust kennis door middel van een marionettenspel. In 1770 begon Goethe met het schrijven van een eigen tragedie over Faust. Het eerste deel werd in 1808 gedrukt en het tweede deel volgde na Goethe’s dood in 1832.
Ik arme dwaas
In Goethe’s tragedie is Faust een zeer geleerde arts die alle wetenschappen, de theologie inbegrepen, heeft bestudeerd en onvoldaan is gebleven: „Hier sta ik nou, ik arme dwaas! / niets wijzer dan ik was helaas.” In zijn wanhoop besluit Faust om een eind aan zijn leven te maken, maar de klokken die hij in de nacht van Pasen hoort beieren, weerhouden hem ervan. Hij herinnert zich het geloof van zijn jeugd en hoort de hemelse koren zingen over de opstanding van Christus: „Als kind vanuit de hemel teer gekust, / op zondag als ’k de stilte hoorde gonzen / begon van ’t klokgelui mijn hart te bonzen / en was ’t gebed mijn liefste lust.”
Faust keert niet terug naar het geloof van weleer. Integendeel, hij sluit zelfs een pact met de duivel. Deze Mefistofeles mag hem voor eeuwig gevangen nemen, wanneer hij in staat is om het volgende in vervulling te laten gaan: „Als ik tegen het ogenblik zal zeggen: duur voort! Je bent zo mooi! / Dan mag je me in de boeien slaan / dan wil ik graag te gronde gaan.” (vert. van deze regels: HE)
De duivel heeft naar analogie van de geschiedenis van Job van God de vrijheid gekregen om te proberen Faust van zijn Schepper los te weken, maar hij mag Faust niet van het leven beroven. De strategie die Mefistofeles volgt, is die van het ordinaire vermaak. Daar walgt Faust van. Het wordt echter anders, wanneer hij verliefd wordt op het vrome meisje Gretchen en dankzij de kunsten van de duivel met haar slaapt. Deze affaire stort Gretchen in het verderf. Zij heeft haar moeder zonder het te weten vermoord en doodt het kindje dat uit haar liefdesrelatie met Faust wordt geboren. Door haar berouw ontvangt zij de genade van God. Daarmee eindigt het eerste deel.
Verlossing
Het tweede deel van de tragedie brengt Faust eerst naar het hof van de middeleeuwse keizer en daarna naar het oude Griekenland met de door Faust begeerde Helena als de mooiste vrouw van de Klassieke Oudheid. Dit deel eindigt met de blinde, hoogbejaarde Faust die zich als laatste daad verdienstelijk heeft gemaakt voor de menselijke samenleving door de zee in te polderen en het gewonnen land vruchtbaar te maken. Mefistofeles is gedurende alle episoden de vaste begeleider van Faust. Aan het slot is hij niet vergeten wat de inzet van het pact met Faust was. Maar, de duivel heeft het nakijken. De engelen die Fausts onsterfelijke ziel omhoogdragen, zingen: „Wie altijd naar het hogere blijft streven / die kunnen wij verlossen.” (vert.: HE). De spelregels zijn in de loop van de tragedie gewijzigd. De christelijke voorstelling van verlossing speelt hierbij geen rol meer, zoals bij de Gretchentragedie wel het geval was.
”Faust” is een enorm rijk werk, zowel aan personages en gebeurtenissen als aan literaire genres en metrische vormen. Je moet de tekst hardop lezen om te beseffen hoe knap dit alles geschreven is. De meest aangrijpende episode vind ik het moment waarop Faust zijn metgezel verwijt dat hij een schurk is en het lot van Gretchen heeft laten gebeuren. Daarop stelt de duivel de vraag aan Faust: „Wie heeft zich met wie ingelaten? Ik met jou of jij met mij?” In het oorspronkelijke Duits staat ook de zin: „Warum machst du Gemeinschaft mit uns, wenn du sie nicht durchführen kannst?” („Waarom maak je gemene zaak met ons, als je voortijdig slappe knieën krijgt?”, vert: HE) Daar kan Faust het mee doen, al heeft de duivel niet helemaal gelijk. Faust kon het verloop van de gebeurtenissen immers niet helemaal voorspellen.
Ard Posthuma heeft deze vertaling met grote zorg en met veel gevoel voor de dichterlijke essentie van Goethe’s werk gemaakt. Het ligt niet aan hem dat ik altijd terugkeer naar het oorspronkelijke Duits. Posthuma’s nawoord is informatief en maakt het (aanvechtbare) nawoord van Ilja Leonard Pfeijffer volkomen overbodig. Haal Pfeijffer er bij de volgende druk alsjeblieft weer uit!