Du Sart wist Kohlbrugges kool te stoven
Dominee Gobius du Sart. Nee, ik bedoel niet Joan Willem Frederik (1860-1924) en diens broer Jacobus Cornelis Guilielemus, zonen van ds. Gregorius Joan, overleden in Arnemuiden in 1865. Die beide zonen waren neven van de man die ik bedoel: Joan Jacob, zoon van (ook alweer een dominee) Joan Frederik.
Hij was ooit van 1844 tot 1848 dominee in Sintjohannesga, waar overigens ook Gregorius Joan van 1857 tot 1861 predikant was, vervolgens in Nigtevegt (de plaats waar hij was opgegroeid, toen zijn vader er predikant was), en verder in Bleskensgraaf, Raamsdonk en Nijkerk. Kunt u het nog volgen? Deze domineeskluwen wordt nogal eens verhaspeld.Hoe al deze Du Sarts met H. F. Kohlbrugge verwant waren, laat ik in het midden. Het is niet waarschijnlijk dat J. J. in zijn Utrechtse studententijd al met diens opvattingen instemde, meldt drs. M. den Admirant, die een boek schreef over de geestverwanten van Kohlbrugge. Die verwantschap dateert pas uit de tijd dat hij in Nigtevegt stond.
Bleskensgraaf
In Bleskensgraaf werd hij op 1 november 1857 tot predikant bevestigd door zijn zwager, ds. J. G. Verhoeff. Intrede deed hij met de treffende tekst uit Handelingen 10:29b: „Zo vraag ik dan, om wat reden gij mij hebt ontboden.”
In ieder geval om de notulen van de kerkenraad te schrijven. Dat deed hij heel beknopt. In de drieënhalf jaar dat hij er stond, waren er twee memorabele zaken. Aan het gemeentebestuur werd door de kerkenraad gevraagd de zondag meer te heiligen door af te zien van publieke aankondigingen na de eredienst over zaken als erfhuizen en poldervoorschriften. Bleskensgraaf moest op zondag van „de polder” verschoond blijven.
Al zal het ook daar wel zijn voorgekomen wat ik recent uit de mond van oud-landbouwminister Veerman optekende, dat de ene boer aan de andere vroeg wat hij dacht dat zijn koe zou opbrengen als het vandaag geen zondag was.
De tweede kwestie betrof een „chirurgijn” die van de kerkenraad geen attestatie kreeg vanwege zijn slordige levenswandel.
Sapienti Sat
De verwantschap van Gobius du Sart met Kohlbrugge bleek in Bleskensgraaf zonneklaar. In 1857 stelde hij de kansel aldaar voor de pastor uit Elberfeld open, evenals in zijn volgende gemeente Raamsdonk. Die verwantschap kwam ook tot uitdrukking in een voorwoord dat hij schreef bij het geschrift van Kohlbrugge ”Betrachting over het eerste kapittel van het Evangelium van Mattheus” (uitg. J. H. H. Kemmer, Utrecht 1860).
„Kool, kool, allemaal kool”, las ik in een recensie van de hand van ene Sapienti Sat, hetgeen zoveel moet betekenen als: met wijsheid verzadigd. De recensent voert een „groenboer” oftewel een groenteboer op, in de Haagse Heerenstraat, waarvan hij fijntjes opmerkt dat die naam te danken is aan de „heeren” die er vroeger woonden, niet aan die van vandaag.
Voor de groentekar lopen paarden. Eronder verricht een hond trekdiensten, maar die is door planken voor en achter aan het oog onttrokken. Ook de paarden bemerken zodoende de hond niet en dat is maar goed ook, want ze zouden op hol slaan als hun arbeid met die van de hond zou worden vergeleken.
Dit beeld blijft echter niet zonder (venijnige) toepassing. Zo namelijk is het met „de zich noemende uitverkorenen in onze kerk”, die het „u zeer kwalijk nemen wanneer gij zegt dat mensen”, die zij „als de Farizeeër den Tollenaar” niet achten, ook wel zalig kunnen worden.
Maar het verhaal gaat verder. De groenteboer wordt niet moede te roepen: „Kool, kool, allemaal kool. Kool, kool, en anders niet.” Een dienstmeid „met witte boezelaar” komt uit een der huizen. Ze wil kennelijk te kennen geven dat er ook dames in de Heerenstraat wonen. Wat de groenboer dan wel voor kool verkoopt? Hij somt alle soorten op. Maar de dienstmeid, ook niet gek, ontwaart meer boeken dan kolen. De „groenboer” blijft echter maar herhalen: „Kool, kool, allemaal kool.”
„Maar dit is toch geen kool?” vraagt de meid. „Abuis Grietje, dat is Kohlbrugges kool.” Koolbruggetjes dus. Dat is een heel fijne soort, Grietje, maar het is wat uit de smaak geraakt. Hier in de buurt woont echter „een heerschap” dat er nog dol op is.
Grietje vraagt of dat soms die mijnheer is die laatst aan een Rotterdamse dominee, „die zo mooi had gepreekt”, de vraag stelde of het tegenwoordig al zo is dat alle mensen naar de hemel gaan. „Dat is best mogelijk, Grietje”, zei de groenboer, „want zij komen er niet, die deze kool niet lusten.”
De kool kost 1,40, zo voer hij voort, maar er zitten dan ook 165 bladeren aan, dus je kunt er meerdere keren over doen. Bovendien zit er op de koop toe een recept bij van ds. Gobius du Sart uit Bleskensgraaf, die zegt hoe je deze kool moet stoven.
Grietje koopt toch maar savooiekool, die is goedkoper. Breng die andere kool maar bij „die heer op de hoek”, zegt Grietje. Maar dan komt die alleen in de hemel, reageert de groenboer. Grietje gunt hem „de pret.” Ze hield zich liever aan het woord van Hem, die degenen die zichzelf vernederen (de tollenaars), rechtvaardiger acht dan degenen die zichzelf verhogen en de ander niet achten.
Sapienti Sat, de recensent, geeft de meid geen ongelijk en spreekt ten slotte de wens uit dat mensen die er anders over denken zich aan de kool van de groenboer niet „ten berste smullen.”
Smaak
Gobius du Sart had kennelijk een andere smaak bij het lezen van Kohlbrugge. En zijn preken hebben indruk gemaakt. Toen hij op 23 februari 1894 in Nijkerk ter aarde werd besteld, was de stad zichtbaar in rouw, schreef M. den Admirant, en waren de meeste woningen gesloten. Ds. W. L. Tukker, die een eeuw later in Bleskensgraaf predikant was, sprak zijn naam altijd met hoge achting, plechtig uit: dominee Gobius du Sáááárrr.