Het vonnis
„Indien Ik niet gekomen was, en tot u gesproken had, zij hadden geen zonden.”
Johannes 15:22 Er zal geen voorwendsel voor onze zonden overblijven, wanneer wij in ons ongeloof en onze onbekeerlijkheid volharden. Hoe noodzakelijk is het dan dat de zondaar de stem van God gehoorzaam wordt. Verbeeld u eens de ontzettende toestand van een mens, die daar staat voor het oordeel van de opperste Rechter en die geen voorwendsel heeft voor zijn zonden. Hij kan niets tot zijn verontschuldiging inbrengen. Hij is ten volle schuldig aan de heiligste plichten tegen God en de mensen. Schuldig aan de verwerping van het aanbod van de genade, aan de versmading van de liefde van de Heiland. Hij is schuldig aan het in de wind slaan van alle vermaningen van een barmhartig God. Schuldig aan de hardnekkige volharding in het kwaad, niettegenstaande de allerteerste drangreden van de liefde, die zijn hart had moeten breken.
Zo staat hij daar voor die grote Rechter, Wiens alziend oog tot op de bodem van zijn hart ziet. Hij is door niets te misleiden en doorgrondt alle uitvluchten volkomen. Zo staat hij daar voor die Rechter, de mens die de verlossing van Christus verworpen heeft. Nu blijft er geen slachtoffer meer over voor zijn zonden. De straf die hij tegemoetgaat, is zwaarder dan die van Sodom en Gomorra, die geen zonde hadden in vergelijking met deze zonden.
Ewaldus Kist,
predikant te Dordrecht
(”Leerredenen”, 1840)