Het krioelt er van de mollen
We schrijven 1960. De stad Den Haag had zich in zuidzuidwestelijke richting enorm uitgebreid door intensieve bouw van woningen en winkels en aanleg van wegen. Drie grote nieuwe wijken kregen de namen Bouwlust, Morgenstond en Vrederust, verdeeld in kleine wijken met de namen als Raden, Venen, Oorden, Gaarden, Zijden, Steden en Dreven.
In deze nieuwe wijken vestigden zich jonge gezinnen uit andere delen van Den Haag, plus een relatief grote toestroom van jonge gezinnen uit de rest van Nederland, waarvan de kostwinners emplooi in de residentie hadden gevonden. Opmerkelijk was dat de populatie in deze nieuwe wijken voor een belangrijk deel uit praktiserende kerkmensen bestond. Weliswaar van uiteenlopende geestelijke signatuur, maar elke denominatie is toch wel zo sterk vertegenwoordigd, dat gereformeerden, hervormden, hervormd gereformeerden, christelijk gereformeerden en de gereformeerde gemeente van ’s-Gravenhage-Centrum snel tot kerkbouw besloten.In het uitbreidingsgebied verrees in korte tijd de ene na de andere kerk. Te noemen zijn de Sjalomkerk, Exoduskerk, Marcuskerk, Cypreskerk, Salvatorkerk, Adventkerk, Nebokerk, en op de hoek van de Leijweg en de Steenwijklaan de kerk van de gereformeerde gemeente van ’s-Gravenhage-Zuid. Een christelijk reservaat.
Die bijnaam hadden de Dreven, waarin zo ongeveer om het andere huis een gezin van gereformeerden of hervormden huize woonde. De toeloop vanuit die wijk naar de zondagse samenkomsten was zo groot dat in de Salvatorkerk aan de Bouwlustlaan elke zondag drie diensten moesten worden gehouden om aan de geestelijke behoefte van de bewoners uit de omliggende wijken te voldoen. De dienstdoende predikanten hadden grote en bewerkelijke gemeenten onder hun herderlijke zorg. Soms zo groot dat predikanten na vervulling van hun ambtstermijn soms niet eens alle leden goed hadden leren kennen.
Gastvrijheid
De Nebokerk van de christelijke gereformeerde kerk van ’s-Gravenhage-Zuid aan de Rhijnvis Feithlaan was al in gebruik genomen toen de kerk van de gereformeerde gemeente nog in aanbouw was. Die gemeente was al wel geformeerd, maar miste aan het begin van de jaren zestig nog een vaste plaats voor zondagse samenkomsten.
Op enig moment kwam op de kerkenraad van de christelijke gereformeerde kerk de vraag in hoeverre het denkbaar was dat aan de gereformeerde gemeente, in afwachting van het gereedkomen van haar eigen kerkgebouw, gelegenheid zou worden geboden om van 9.00 uur tot 10.15 uur in de Nebokerk dienst te houden. Aansluitend zou dan de eigen dienst kunnen worden gehouden.
De welwillendheid daartoe was groot, waaraan niet vreemd zal zijn geweest dat de christelijke gereformeerde gemeente van die dagen door de toevloed van leden van „overal en nergens” een contingent broeders en zusters telde, dat zich aan het geestelijk gedachtegoed van de gereformeerde gemeenten min of meer verwant voelde.
En zo geschiedde. Enkele broeders van de christelijke gereformeerde kerkenraad toonden wel enige bezorgdheid over het risico dat de lengte van de preken het afgesproken tijdschema zou kunnen verstoren, maar anderen brachten daar tegenin dat ook in de kring van de gereformeerde gemeente de uitspraak van de bekende Engelse prediker Spurgeon bekend moest zijn „dat na de eerste twintig minuten van de preek geen zondaren meer worden bekeerd.” Wat hiervan waar zij, het verliep allemaal harmonieus.
Herinnering
Aan één ontmoeting uit die tijd bewaar ik een bijzondere herinnering. Op een van de zondagen waarop de gereformeerde gemeente in de Nebokerk gastvrijheid genoot, ontmoette ik bij de „wisseling van de wacht” ds. P. Honkoop sr., toen predikant van de gereformeerde gemeente te Yerseke.
Aan zijn voorgaan op die zondag was verbonden dat hij in de zojuist beëindigde dienst zijn pasgeboren kleindochter had mogen dopen. Enkele ogenblikken voor zijn vertrek wisselde ik met de weleerwaarde voorganger van gedachten over zijn grote gemeente in Yerseke en over de moeite om de schapen van zó’n grote kudde alle bij name te kennen.
Niet bij wijze van proef maar uit pure belangstelling vroeg ik hem of hij in zijn gemeente mijn aangetrouwde neef Dies Mol ook kende. Kennelijk had de predikant hem niet direct in beeld. Na enig nadenken antwoordde ds. Honkoop, met een glimlach om de mond, snedig: „Broeder, in Zuid-Beveland krioelt het van de mollen.” Mijn vraag naar de ’bovengrondse’ mol werd beantwoord met informatie over wat zich onder die naam in het Zuid-Bevelandse land ’ondergronds’ allemaal beweegt.
Als Zeeuw van geboorte kon ik het niet tegenspreken. Met een knipoog van verstandhouding namen we afscheid van elkaar.
Uittocht
Nu, achtenveertig jaar later, moet met een traan in het oog worden vastgesteld dat van het bloeiende kerkelijk leven in de jaren zestig van de vorige eeuw in de genoemde wijken van Den Haag nog maar weinig is overgebleven. Wat overigens niet uitsluitend aan ontkerkelijking moet worden toegeschreven. Zoals toen door het Gereformeerd Sociologisch Instituut al werd voorspeld, kwam vanaf de jaren zeventig een grote uittocht naar de ”suburbs” op gang, met weinig nieuwe aanplant en daardoor leeglopende kerken.