Huichelaars
Ik twijfel niet of er zullen er hier ook zijn die zich in dit gewichtige stuk bedriegen en menen ware treurigen te zijn. Zij zeggen dat hen niets zo bedroeft als de zonden. Zij hebben er op hun ziekbed wel eens tranen over gestort, zij vreesden dat ze onverzoend sterven zouden. Of ze treurden wanneer ze een leraar eens bewogen hoorden preken, gelijk als in de tijd van Nehemia 8:10, „… al het volk weende, als zij de woorden der wet hoorden.”Zulk een treuren en wenen is in zoverre niet kwaad als het ontstaat uit bekommering over de zaligheid. Dat is echter niet genoeg als het niet verder doorbreekt, want er is ook nog een droefheid naar de wereld die de dood werkt. Alle droefheid en treuren vloeit niet altijd voort uit het geestelijk leven in de ziel. We zien dat in Ezau, Saul, Achab en Judas. Zij waren ook droevig over hun zonden; nochtans buiten hoop.
Ja, zult u zeggen, dat waren huichelaars, zij treurden maar uitwendig en meenden het niet; maar zo is het niet bij mij. Maar wat denkt u, zou Ezau het niet gemeend hebben toen hij met tranen een plaats van berouw zocht? Of zou Saul het niet gemeend hebben toen hij zijn stem ophief en weende en tegen David zei: „Gij zijt rechtvaardiger dan ik”?
Het komt dan niet aan op een goede mening, maar op de oorzaak van de droefheid, op de gestalte van de ziel.
J. Barueth, predikant te Dordrecht (De predikende en wonderdoende Christus, 1752)