Uitdelgen
Davids eerste bede was om vergeving van zijn zonde. De daad was gedaan, maar de schuld bleef. Het vermaak over die zonde was haast vergaan, maar de schrik kwelde hem steeds. Al het vermaak in zijn koninkrijk kon hem geen genade geven.De smart van een beschuldigd geweten drukte David sterker neer dan alle uiterlijke vermakelijkheden. Hoe meer wereldse vermaken werden aangeboden, des te zwaarmoediger werd zijn ziel. Hij roept in Psalm 32 uit: „Welgelukzalig is hij wiens overtredingen vergeven, wiens zonde bedekt is.” Alsof David wilde zeggen: Wie deze zegen niet heeft, voor deze is alle vermaak troosteloos.
Hieruit leren we wat voor ellendige zaak de zonde is. Het is een vonk uit de hel voortgekomen, die alle plezier van een goed geweten afbrandt. Het is maar een geringe zaak. David had haar begaan in een ogenblik tijd, maar nu is zij een gedurige angel in zijn vlees. Hij klaagt dat de zonde steeds voor hem is. O Heere, laat mijn zonde niet in uw boek getekend zijn, maar krab ze naar Uw genade uit. Ik heb genoeg zonde bedreven dat U mijn naam uit het boek des leven zou wegdoen. Ik weet, o Heere, dat in Uw boek een vast besluit staat, dat de dood de bezoldiging is van de zonden. Indien mijn zonde in Uw register staat, zo ben ik een dood man.
Daarom zegt hij: „Heere, maak mij levendig, vergeef mijn overtreding.”
William Cowper, predikant te Perth
(Al de werken, 1623)