Luisteren
Willen wij dan weten of wij de Heere oprecht vrezen, hier is een proeve. Zijn we niet te hoogmoedig en opgeblazen om ons aan Gods Woord te onderwerpen? Wie wij ook zijn, willen wij met ootmoedigheid luisteren naar de lering en onderwijzing van Gods knechten en met alle eerbiedigheid omhelzen de ordinantiën van de Heere, Wien het behaagt door de dwaasheid van de prediking de gelovigen zalig te maken?
Willen wij naar dat Woord ernstig arbeiden en ons van onze zonden bekeren en niet meer naar de menselijke begeerlijkheden, maar naar de wil van God leven? Willen wij het Woord dat door Zijn knechten gepredikt wordt zorgvuldig opsluiten in ons hart, om ons daarnaar te schikken en tegen God niet te zondigen?Mochten wij uit menselijke zwakheid in die ijver verkoelen, al ware het dat wij koningen zijn, zouden we ons dan niet stoten aan de vermaningen van Zijn knechten, opdat God door hun mond tot ons spreekt, en ons met alle ootmoedigheid aan hun vermaningen onderwerpen? Dan hebben wij daar een zekere proef dat wij de Heere recht vrezen. Maar als wij dat Woord van vermaning niet zachtmoedig verdragen, maar hoogmoedig twisten met hen en onze zonden verdedigen, wie wij dan ook zijn, het is een zeker teken dat wij niet de rechte vreze van de Heere hebben.
Want deze dingen gaan altijd tesamen: de Heere vrezen en naar de stem van Zijn knecht horen.
Joos van Laren, predikant te Vlissingen (”Twee-en-vijftigh Predicatiën”, 1670)