”Alle rivieren stromen naar de zee”
Titel: ”Alle rivieren stromen naar de zee”
Auteur: Elie Wiesel
Uitgeverij: Meulenhoff, Amsterdam 2007
ISBN 978 90 290 7808 5
Pagina’s: 640
Prijs: € 29,90.
Waar was God in Auschwitz? Hoe moeten de overlevenden verder leven, zonder de doden te vergeten? Deze en vele andere vragen stelt Elie Wiesel, schrijver en Nobelprijswinnaar, in zijn memoires ”Alle rivieren stromen naar de zee”. Het is een boek dat je niet snel naast je neer legt. Wiesels beschrijving van de donkerste momenten van zijn leven, in Auschwitz en Buchenwald, grijpt je aan. Zijn vragen houden je bezig. De lethargie waarin hij na de verschrikkingen wegzakt, voel je zelf. Maar ook de hoop die heel langzaam opvlamt, als het leven weer betekenis krijgt. De melancholie blijft echter overheersen. De titel, ontleend aan Prediker, verwijst daar ook naar: Alle rivieren stromen naar de zee, toch raakt de zee nooit vol.
Elie Wiesel (1928) schreef meer dan veertig fictie- en non-fictieboeken. In 1986 ontving hij de Nobelprijs voor de Vrede, vanwege zijn niet-aflatende ijver als mensenrechtenactivist. Wiesel, na de oorlog een stateloze, werd in 1963 Amerikaans staatsburger en woont in New York met zijn vrouw en zoon Elisha. In 1995 verscheen het eerste deel van zijn memoires ”All rivers run to the sea” en in 1999 het vervolg ”And the see is never full”. Meulenhoff brengt nu het eerste deel uit, vertaald door Frans de Haan.
In zijn memoires, die zich laten lezen als een roman, laat Wiesel zich kennen als een Jood die worstelt met het verleden, met het lijden, met God. En als een overlevende die zich belangeloos inzet om het vergeten te bestrijden en om een zelfgenoegzame wereld wakker te schudden. „Ze vermoorden ons volk en jullie slapen,” verwijt hij de vrije wereld in oorlogstijd.
Vage geruchten
Eliëzer Wiesel wordt geboren in Sighet, een religieus dorp in Roemenië, als zoon van orthodoxe Joden van Hongaarse afkomst. Het uitbreken van de oorlog gaat grotendeels aan de Joden in Sighet voorbij. Er zijn wel vage geruchten, ze weten dat het slecht gaat. „Maar we konden ons het ergste niet voorstellen.” In april 1943 is de Endlösung er nog volkomen onbekend.
Dan, in het voorjaar van 1944, komen de Duitsers. En de maatregelen: de gele ster, het getto, en ten slotte de transporten. Op 16 mei vertrekken Elie en zijn ouders, zijn twee zussen en zijn kleine zusje Tsipora. Na een reis van dagen komen ze aan op het station van Auschwitz.
„Er staat iets te gebeuren, dat voelen we. Het lot zal ons eindelijk een waarheid onthullen die uitsluitend voor ons is bestemd. Een fundamentele waarheid, een ultiem postulaat dat alle algemeen aanvaarde ideeën zal vernietigen of overheersen… (…) Waar gaan we heen? Wat doet het ertoe, het is overal hetzelfde. Alle wegen leiden naar de vijand. Hij zal die zwarte, onzichtbare deur openen, hij wacht alleen maar op ons.”
In ”Nacht”, Wiesels eerste roman, zijn meesterwerk volgens velen, beschrijft hij de verschrikkingen in Auschwitz. Zijn moeder en zijn zusje worden direct bij aankomst vermoord. Elie en zijn vader belanden in het aangrenzende werkkamp.
In januari 1945 dwingen de Duitsers hen te marcheren naar Buchenwald. Daar sterft Elies vader van uitputting. In de Jiddische uitgave van ”Nacht”, die twee jaar eerder verscheen en veel dikker is, geeft Wiesel een aangrijpende beschrijving van het overlijden van zijn vader. Ze liggen in de barak. Elie, dan 16 jaar oud, een paar bedden verwijderd van zijn vader, die hem in doodsnood roept.
„Maar mijn vader was al niet meer bij bewustzijn. Zijn huilerige, schemerige stem bleef de stilte doorboren en riep mij, alleen mij. Toen werd de ss’er kwaad, liep naar mijn vader en sloeg hem op zijn hoofd: „Zwijg, ouwe kerel! Zwijg!” Mijn vader heeft de klappen met de knuppel niet gevoeld; ik heb ze wel gevoeld. En toch heb ik niet gereageerd. Ik heb de ss’er mijn vader laten slaan. Erger nog, ik was boos op hem omdat hij geluid maakte, huilde, klappen uitlokte…„Eliëzer! E-li-ë-zer! Kom, laat me niet alleen…” Zijn stem drong van zo ver, van zo nabij tot me door. Maar ik ben niet in beweging gekomen. Ik zal het mezelf nooit vergeven.”
Bevrijd
Direct na de dood van zijn vader, voelt Elie zich „merkwaardig bevrijd. Vrij om weg te zinken. Me in de dood te laten wegglijden.” Maar langzaam ontwaakt de wil om te overleven, om te getuigen, om het vergeten te bestrijden. Daar gaan wel tien jaar overheen, waarin hij niet over zijn ervaringen kan praten. Elie belandt in een Frans weeshuis, studeert aan de Sorbonne en begint zijn loopbaan als journalist. Tijdens een bootreis naar Brazilië voor een reportage komen eindelijk de woorden.
„Koortsig en als het ware buiten adem schrijf ik snel, zonder mezelf over te lezen. Ik schrijf om te getuigen, ik schrijf om te beletten dat de doden sterven, ik schrijf om mijn overleven te rechtvaardigen. Ik schrijf om te praten met degenen die zijn heengegaan. Zolang ik me tot hen zal wenden, zullen ze in mijn herinnering voortleven. (…) Ik zal moeten spreken, de deuren van mijn herinnering openen, de stilte verbreken.”
En Wiesel blijft schrijven, romans, essays, toneelstukken. En steeds keren de vragen naar de oorzaak en de zin van het lijden terug. De dood van 6 miljoen mensen roept volgens Wiesel een vraag op „waarop nooit enig antwoord zal worden gegeven.”
Wiesel staat in een religieuze traditie waarin de vragen belangrijker zijn dan de antwoorden. Kenmerkend is het gesprek dat hij jaren later met een rabbi heeft. „„Rabbi”, zei ik tegen hem, „hoe kunt u na Auschwitz in God geloven?” Met zijn handen op tafel nam hij me langdurig zwijgend op. Vervolgens antwoordde hij met zachte nauwelijks hoorbare stem: „En hoe kunt u na Auschwitz niet in God geloven?” Ik dacht na over wat hij had gezegd. (…) Wat rest ons buiten God in een door de duisternis van Auschwitz overheerste wereld? De rabbi bleef me aankijken, wachtend op mijn antwoord. En ik keek hem aan zolang ik het uitsprak. „Rabbi”, zei ik uiteindelijk tegen hem, „als dat wat u zegt een antwoord op mijn vraag is, wijs ik het af. Maar als het een vraag is, laten we zeggen nóg een vraag, dan aanvaard ik het.” Ik probeerde te glimlachen, het lukte me niet.”
Gelovige
Ondanks alles blijft Wiesel een gelovige, in tegen stelling tot zijn vriend Primo Levi. „Nooit heb ik mijn geloof in God verloochend. Ik ben in verzet gekomen tegen zijn gerechtigheid, ik heb geprotesteerd tegen zijn zwijgen, soms zelfs tegen zijn afwezigheid, maar mijn woede kwam op binnen, niet buiten mijn geloof.” Zijn toewijding aan de slachtoffers speelt ook een rol: „Ik heb te veel menselijk lijden (…) gezien om met het verleden te breken en het erfgoed van degenen die het hebben ondergaan af te wijzen.”
In ”Alle rivieren stromen naar de zee” blijkt hoe moeilijk het is om als overlevende verder te leven. Zijn hele leven voelt Wiesel zich een ontheemde. Hij mag het verleden niet loslaten en kan daarom maar moeilijk een plaats vinden in het heden.
„Hoe het aan te leggen om de doden in leven te houden, die, voorbij tijd en woord, ons roepen, niet om ons te kwellen maar om ons gerust te stellen, om ons te verzekeren dat ze het ons niet kwalijk nemen dat we ons aan het leven vastklampen, maar wel dat we in vergetelheid leven? (…) Hoe de eisen die de herinnering stelt en die van het dagelijks leven met elkaar te verzoenen?”
Je zou zeggen dat Wiesel wel genoeg heeft gedaan om de herinnering aan de doden levend te houden. Maar hij blijft zich schuldig voelen. „Ik weet nog altijd niet wat een zoon moet doen of zeggen om de dood van zijn vader die ’daarginds’ is heengegaan te herdenken. Ik bid, ik steek kaarsen aan, ik zeg het kaddiesj [gebed ter nagedachtenis van overledenen], ik probeer me zijn gezicht weer voor de geest te halen, maar ik weet dat het niet genoeg is. Ik weet dat het nooit genoeg zal zijn.”