Grappen en grollen als onmisbaar medicijn
Titel: ”De eeuw van de zotheid. Over de nar als maatschappelijk houvast in de vroegmoderne tijd”
Auteur: Herman Pleij
Uitgeverij: Bert Bakker, Amsterdam, 2007
ISBN 978 90 351 3141 5
Pagina’s: 96
Prijs: € 12,50.
In zijn boekje ”De eeuw van de zotheid” laat prof. Herman Pleij zien welke plaats de zot inneemt in de zestiende eeuw. Met zijn onbeheerste lach biedt hij houvast in het dagelijks leven. De uitgekraamde onzin kan benut worden als ongezouten maatschappijkritiek, of als medicijn tegen zwaarmoedigheid. Vijf eeuwen terug waren de Lage Landen vergeven van de -echte of gespeelde- zotten, komieken, gekken en narren. Bij openbare feesten en voor stedelijke gezelschappen traden ze op. Stadsbesturen, vorsten en schutterijen namen hen in dienst om lucht te kunnen geven aan oplopende spanningen. Potsierlijk uitgedost gingen ze door de stad, met hun grappen en grollen de toeschouwers aan het lachen makend. Intussen namen ze geen blad voor de mond: vanwege hun zotheid -”’t is toch maar een gek die het zegt”- konden ze de waarheid onverbloemd naar voren brengen.
Groen en geel
Potsierlijk uitgedost wil zeggen: met hanenkam, ezelsoren, zottenkap met belletjes of een bult op het voorhoofd - de zogenaamde zottenkei. Het sterkste signaal gaven de kleuren waarin de zot gekleed ging, bij voorkeur een combinatie van geel en groen. Sowieso duidden kleurcombinaties in die tijd al op een zekere verwarring. Combinaties gaven wanorde aan, disharmonie, vermenging, en dus een aantasting van de orde die God in de schepping had gelegd.
Daarbij kwam dat de kleuren geel en groen negatieve associaties opriepen. Was groen oorspronkelijk de kleur van de verjonging en de scheppingskracht, door de zondeval was de kleur gecorrumpeerd tot een symbool van veranderlijkheid, weifelzucht en wispelturigheid. Negatiever nog werd geel opgevat. Alleen goudgeel, licht van de zon, vermocht de majesteit van de Schepper te verbeelden. De aardse en dus besmette variant verwees daarentegen naar alles wat buiten de christelijke orde stond. Geel werd de stigmatiserende kleur voor hoeren, woekeraars, ketters, heksen en tovenaars.
Verleiden tot zonde
De in deze belastende kleuren geklede zot had niet de minste controle over eigen zinnen en emoties. Je hoorde hem van ver aankomen door zijn onbeheerste lach. Middeleeuwers zagen achter dit verlies van controle een kwade macht schuilgaan. Ze geloofden dat de duivel de lach regisseert en zo omstandigheden schept om de mens tot allerlei zonden te verleiden. Daarom hoorde het lachen, naast wild bewegen en gebaren maken, tot de favoriete typering van zotten in het algemeen. Een geleerde die vijf typen dwazen probeerde te onderscheiden, noemde als laatste de gek die schaterend zijn eigen ledematen probeert te verorberen.
Interessant is Pleijs observatie dat de westerse houding tegenover het lachen sterk is bepaald door het middeleeuwse debat over de vraag waarom Jezus nooit gelachen heeft. „Op zichzelf zijn menselijke emoties de aardse Jezus niet vreemd. Maar dat lachen nadrukkelijk onvermeld blijft, is meteen aangegrepen als aanwijzing dat het kennelijk tot het instrumentarium van de duivel behoort. Daarmee leidt hij de mens soepeler naar de ondergang. Er bestaan echter ook andere geluiden. Jezus heeft nooit gelachen om te demonstreren dat de ware christenmens in principe zelfs dat onbedwingbaar geachte lachen de baas kan blijven. Lachen is dan op zichzelf niet fout, zolang het maar onder controle blijft. Daaruit is het geaccepteerde lachen gegroeid, eerder glimlachen, van engelen en heilige maagden.”
Zwarte gal
Pleij schetst hoe er na de middeleeuwen een steeds diepere kloof ontstaat tussen „het beschaafde lachen van de elite en de dierlijke bulderpartijen van een meer en meer verafschuwde volkscultuur.” Vooral in de kerk is de onbeheerste lach een gruwel. Priesters worden vervolgd als bekend raakt dat ze hun parochianen vermaken met grappen en grollen. Nonnen hebben zich te houden aan een streng regiem om hardop lachen tegen te gaan. Vrolijke liedjes, frivole verhalen en grappige anekdotes zijn taboe.
Op een andere manier geldt dit nog steeds in de orthodox-gereformeerde erediensten anno 2007. Hooguit zal zich tijdens de anderhalf uur durende dienst een milde, stille glimlach op het gelaat van een kerkganger aftekenen - lachsalvo’s en grappen vallen buiten de liturgische orde, strijdig als ze zijn met de ernst van Woord en gebed. Die praktijk valt te begrijpen vanuit de ernst die vanouds de grondtoon van de bevindelijk gereformeerde theologie heeft bepaald. Gelukkig kan het ontspannen, bevrijdende lachen ruimschoots op andere momenten in het leven aan z’n trekken komen. Wie nooit lacht, mist immers een elementair stuk van het mens-zijn.
Op dit punt van de uitbundigheid van de lach komt een zekere dubbelzinnigheid naar voren. Humanisten en andere geleerden zien in de uitbundige lach juist ook een remedie tegen de gevreesde zwaarmoedigheid en melancholie. Hard lachen, zo was de opvatting, zou daartegen helpen, omdat dan het rode bloed zou worden gestimuleerd. En dat kon de kwalijke effecten van het zwarte gal -veroorzaker van de melancholie- neutraliseren.
De therapie van de lachwekkende nonsens leidde tot allerlei vormen van literatuur. Zo ontstond er een genre van nonsenspoëzie, eerst in Frankrijk en algauw ook in de Lage Landen. Ook ontwikkelde zich een speciaal genre van leugenteksten, eventueel in de vorm van refreinen, die elke band met de werkelijkheid leken te ontkennen. In ”De eeuw van de zotheid” grossiert Pleij in sappige voorbeelden. De Brugse rederijker Eduard de Dene neemt verschillende ”leugenrefreinen” op in zijn ”Testament rhetoricael” van 1561. Op de stokregel (het thema, telkens herhaald aan het slot van elke strofe) „Zyn zy niet zot, die hem daerup betrauen” (zijn ze niet gek die daarop vertrouwen) laat hij zich in een droom wegvoeren door een kabouter naar Buusbaurea, het land van grote drinkers (”buzen” is zuipen). Daar gebeuren de wonderlijkste dingen. Boeren bestormen het kasteel, het slot van Dranckenborch, gekleed in een wapenrusting van eetwaren. De ladders om de muren te beklimmen zijn gevlochten van krakelingen. Hun harnassen bestaan uit gekruide wafels die vastgebakken zitten aan hun lichaam.
Waarheid
Een leugenrefrein op de stokregel „Woude ic liegen, ic soude wel duysentmael meer seggen” behandelt de bizarste fantasieën over wonderbaarlijkheden in de wereld. In het stuk reist hij op de rug van een sprinkhaan naar de hemel, waar hij Henoch en Elía ontmoet. Ook lukt het hem Pape Jan te ontmoeten, de legendarische oerchristen met zijn voorbeeldige rijk in Ethiopië, vlak naast de hemel gelegen. De kerkvorst zit juist aan tafel met 12.000 kardinalen, bisschoppen, abten, diakenen en priesters. De reis gaat verder naar Italië, waar de ganzen kunnen praten en apen in de landbouw werken.
Dit soort onzin, typerend voor de nonsensliteratuur, lijkt op het eerste gezicht tot vermaak geschreven te zijn. Maar wie denkt dat het allemaal louter nonsens is, slaat de plank mis. De balorige teksten waarin vosjes, ratten, poezen en varkens -alle even redeloos als de nar- een hoofdrol vervullen, blijken bijzonder geschikt om boodschappen door te geven, en zo in dienst te staan van de waarheid.
De grootste ”zot” van de zestiende eeuw, Maarten Luther, heeft dit goed begrepen. De Wittenberger heeft zichzelf meerdere keren een nar genoemd, op basis van 1 Korinthe 3:18: „Wer do wil weysz sein, der musz ein nar werden” (wie wijs wil zijn, moet een nar worden). Natuurlijk is dit een zotheid van een andere orde, maar Luther zag zichzelf dan toch maar als een ”hofnar” die de paus en de concilies de meest dringende waarheid zou zeggen.
Het is dan ook allerminst toevallig dat hij de fabels van Aesopus heeft bewerkt. De dieren die daarin optreden, onderstrepen Luthers overtuiging dat een wereld die niet wil luisteren naar wijze mensen zich wellicht door redeloze dieren en narren zal laten gezeggen.