Analist van veelkleurigheid
Hij heeft een afkeer van zwart-witdenken, is voortdurend op zoek naar inzicht in de complexiteit van het leven en houdt er altijd rekening mee facetten van de werkelijkheid over het hoofd te zien. Toch weet prof. dr. Hans Blom, scheidend directeur van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD), mensen regelmatig te prikkelen en zelfs tegen zich in het harnas te jagen. Toen hij zei dat Nederlanders eens moeten ophouden met moraliseren over de oorlog stak een storm van kritiek op. „Niet iedereen vindt het prettig als je afstand neemt van simplistische weergaven van feiten.”
Collega’s zwaaiden hem de afgelopen jaren veelvuldig lof toe. De inmiddels overleden Ernst Kossmann, gerespecteerd historicus, noemde hem ooit „een bewonderenswaardige, energieke, vitale man, een kundige, capabele, complete onderzoeker met een gelukkige constitutie.” Maar prof. dr. Hans Blom (64) kreeg ook kritiek. Zelfs in boekvorm. ”Blommeldingen”, heette het schotschrift dat in de jaren tachtig op de markt verscheen.Grievend?
„Ik heb het boekje genegeerd. Het was beneden alle peil, vond ik.”
Volgens de auteur was u niet in staat objectief te spreken over de Tweede Wereldoorlog.
„Schrijver Adriaan Venema was een merkwaardig mens. Hij schreef dat ik een vale gelaatskleur had en dat alleen dat al veel zou zeggen over mijn morele gehalte.”
Er was nu en dan ook serieuze kritiek.
„Dat vond ik nooit erg. Natuurlijk, ik ben ijdel en kwetsbaar genoeg om het leuk te vinden als mensen een compliment geven over wat ik heb gedaan. Waardering voor je werk geeft zonder meer voldoening. Maar serieuze kritiek hoort erbij. Die trek ik mij ook altijd aan. Ik mag hopen dat ik niet ongenaakbaar ben. Soms is de kritiek te weerleggen, soms niet. Dan moet je vaststellen dat verschillende visies op gebeurtenissen vooralsnog naast elkaar blijven staan.”
U staat bekend als een man met oog voor nuance en veelkleurigheid. Gaat dat niet ten koste van de scherpte van het woord?
„In de omgang met mensen ben ik geneigd tot het slaan van bruggen en het sluiten van compromissen. Dat klopt. Maar dat neemt niet weg dat ik bij mijn inhoudelijke analyses van gebeurtenissen uit het verleden nooit en te nimmer bereid ben iets te beweren waar ik niet volledig achter sta. Ik probeer m’n conclusies altijd zo scherp en helder mogelijk te formuleren.
Zeker, ik vraag aandacht voor de eigen dynamiek van historische ontwikkelingen. De werkelijkheid is veelzijdig: niet zwart-wit, maar veelkleurig. Zo sta ik in het vak. Die houding komt mensen niet altijd goed uit. Sommigen willen één facet eruit tillen en daarmee hun gelijk halen.”
Prof. Blom werd geboren in januari 1943, ten tijde van de Slag om Stalingrad. Zijn vader nam deel aan het verzet in Friesland. Na de oorlog werd hij rector van een middelbare school. „In het milieu waarin ik ben grootgebracht, heerste grote liefde voor de geschiedenis. Dat was in de geest van die tijd. Op school werden de klassieke heldenverhalen verteld. Met vriendjes speelden we de Tachtigjarige Oorlog na. We zorgden er natuurlijk wel voor dat we aan de goede kant stonden: die van Willem van Oranje.”
Van huis uit kreeg Blom nagenoeg niets over het christelijke geloof mee. Hij verdiepte zich er tijdens zijn studie geschiedenis in Leiden in. „Geloof en kerk zijn wezenlijke factoren in de geschiedenis. Ze fascineren mij in hoge mate, al zeg ik er meteen bij dat ik als agnost de grootst mogelijke moeite moet doen om te begrijpen hoe mensen ertoe komen te geloven in wat ze geloven. Ik heb twee keer catechese gevolgd bij een protestantse gemeente. De stof boeide mij wel, maar ze kon me niet overtuigen.”
Een groot deel van uw familie aan vaderskant was lid van de NSB. Kon er na de oorlog thuis over worden gesproken?
„Mijn vader had alle contacten met zijn ouders verbroken. Kort na de oorlog ontving hij het bericht dat zijn vader in een interneringskamp was overleden. Hij kreeg bovendien te horen dat zijn invalide moeder ook spoedig zou sterven als zij daar zou blijven. Omdat de familie geen woning meer had, hebben mijn ouders haar en een zuster tijdelijk in huis genomen. Zo werden de relaties hersteld.
De oorlog was thuis overigens geen onderwerp waarover voortdurend werd gepraat. Wat gebeurd was, was gebeurd. Maar er rustte ook geen taboe op. Als we vragen hadden, kregen we altijd antwoord. Al met al gingen mijn ouders er heel evenwichtig mee om.”
Werd u begrip voor de foute keuze van uw grootouders bijgebracht?
„Begrip is een dubbelzinnige term. Als historicus kan ik verklaren waarom mensen tot een keuze voor de NSB kwamen. Ook valt nog wel te analyseren waarom sommigen zelfs bereid waren om tot geweld over te gaan. Maar het wordt anders als je zegt: „Er zat wel iets in.” Wat dat betreft heb ik altijd een afstandelijke houding ingenomen tegenover m’n eigen familiegeschiedenis.
Nee, het heeft, dunkt mij, geen enkele rol gespeeld in de loop van m’n wetenschappelijke carrière. Al weet je natuurlijk nooit wat zich in het onderbewustzijn heeft afgespeeld.”
Prof. Blom richtte zich als historicus aanvankelijk helemaal niet op de Tweede Wereldoorlog. Hij raakte erbij betrokken toen hij in de jaren zeventig werd gevraagd deel te nemen aan een onderzoek naar de handel en wandel van oorlogsmisdadiger Pieter Menten. Daarna schreef hij uiteenlopende studies over de bezetting en de wegvoering van Joden uit Nederland.
Bij uw aantreden als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam deed u nogal van zich spreken met een oratie over goed en fout in de oorlog. U vond dat er een eind moest komen aan de sterk morele lading van de geschiedschrijving.
„Mij was opgevallen dat historici het er allemaal roerend over eens waren dat geschiedschrijvers onpartijdig horen te zijn. Die regel werd overal in ons vak keurig toegepast, op één onderwerp na: de Tweede Wereldoorlog. Een beoordeling in termen van goed en fout domineerde sterk. Dat vond ik zowel interessant als eigenaardig. Ik wilde daar op wijzen, temeer omdat deze morele dominantie naar mijn overtuiging de ontwikkeling van nieuwe inzichten belemmerde. Ik vroeg aandacht voor een andere kijk op deze jaren.”
Stelde u daarmee niet het werk van uw voorganger bij het NIOD, dr. Loe de Jong, onder stevige kritiek? Die was nooit om morele opvattingen verlegen.
„Dat is een misverstand. Ik heb dr. De Jong altijd zeer positief gewaardeerd. Van zijn wetenschappelijke prestatie raak ik hoe langer hoe meer onder de indruk. Al die duizenden bladzijden vormen een hechte eenheid. Onderdrukking, collaboratie, verzet - dat is de rode draad die door zijn werk heenloopt. Het onderzoek van De Jong is magistraal, maar zelf zou ik het zo nooit hebben geschreven. De Jong heeft zichzelf een volksopvoeder genoemd. Hij had een missie. Ik wil veel liever een analyticus zijn.”
Sommige historici zijn van mening dat zijn werk verouderd is en dat de stofkam er nodig doorheen moet.
„Op een bepaalde manier is ieders werk tijdgebonden. Dat neemt niet weg dat al het speurwerk recht overeind blijft staan. Als je iets over de Tweede Wereldoorlog wilt uitzoeken, is het aan te raden eerst maar eens bij De Jong te kijken. Er staat verschrikkelijk veel in.
Overigens, met het onderzoek naar morele issues die in de oorlog speelden, is natuurlijk niets mis. Integendeel, zou ik zeggen. Er is ook veel belangstelling voor. Een mooi recent voorbeeld is het fascinerende boek van Peter Romijn over de Nederlandse burgemeesters in oorlogstijd. Voor welke principiële dilemma’s stonden zij? Centraal staat niet de morele maat die wij er achteraf aan opleggen, maar de afwegingen van de burgemeesters zelf.”
Kort na uw aantreden bij het NIOD in 1996 werd u gevraagd het onderzoek te leiden naar de val van VN-enclave Srebrenica en de moord op duizenden Bosniërs kort daarna. Heeft Nederland het drama ruim tien jaar na dato verwerkt?
„Nou, verwerkt is een groot woord. Wel valt het mij op dat het onderwerp vandaag de dag veel minder spanning teweegbrengt dan in de tijd dat wij ons onderzoek deden. Er hoefde destijds maar iets te gebeuren of de vlam sloeg in de pan.
Met ons uitvoerige rapport hebben wij het boek Srebrenica niet kunnen sluiten. Dat kan ook niet. Maar de beladen maatschappelijke discussie lijkt er wel mee tot een einde te zijn gebracht. De belangstelling voor de gebeurtenissen van toen blijft, maar de intensiteit waarmee mensen reageren op nieuwe gegevens of studies, is eraf.”
Het kabinet-Kok trad na verschijning van uw publicatie af. Nederland had wel medeverantwoordelijkheid voor, maar geen schuld aan het drama, sprak de premier. Terecht?
„Ik heb veel respect voor wat Kok heeft gezegd en wat hij heeft gedaan. Wij hebben ons in het onderzoek nadrukkelijk niet met de vraag willen bezighouden wat de politieke consequenties van ons werk zouden moeten zijn. Dat was aan de politiek.”
Had Kok op onderdelen schuld moeten erkennen? Bijvoorbeeld waar het gaat om de kwestie van het wegsturen van moslims door Dutchbatters, in strijd met de belofte dat ze op de legerpost mochten blijven?
„Deze zaak ligt uitermate gecompliceerd, we zouden het rapport erbij moeten nemen om de details te onderzoeken. Volgens bepaalde regels mochten sommige mannen met de Nederlandse militairen meereizen, andere mannen niet. Er vonden afwegingen plaats die op het moment dat ze werden gemaakt, bijzonder ingewikkeld waren.”
„Terugblikkend moet ik zeggen dat het onderzoek in alle opzichten fascinerend was, zowel qua inhoud als qua entourage. Het werk was erg intensief, ook uitputtend. En riskant. De kans op mislukking, bijvoorbeeld door te weinig medewerking van getuigen en betrokkenen uit het buitenland, was groot. Persoonlijk vind ik dat we een behoorlijke prestatie hebben geleverd.”
Zou het NIOD op eigen initiatief niet meer van dit soort onderzoeken moeten doen, bijvoorbeeld naar het neerschieten van burgers in Irak door Nederlandse soldaten?
„Op zich moet dat mogelijk zijn, maar het hoort niet per se tot de taken van ons instituut. Het onderzoek naar Srebrenica werd uitgevoerd onder druk van politieke spanningen. Die zijn er nu niet. De missie was bovendien afgelopen.”
Is de informatie de we uit Irak en Afghanistan krijgen niet te eenzijdig? Ze komt alleen van de kant van Defensie.
„Ik meen dat we uit meer dan één hand allerlei gegevens krijgen. Er opereren ook andere landen in die regio’s. Ook de journalistiek is er actief. Maar ik kan me wel voorstellen dat er serieus onderzoek plaatsvindt als de missies zijn beëindigd. Wat hebben de Nederlandse militairen er gedaan? Kwam dat overeen met hun opdracht? Ik kan me indenken dat het Nederlands Instituut voor Militaire Historie daar bijdragen aan zal leveren.”
Als hoogleraar begeleidt u promotieonderzoek naar prins Bernhard. Rondom zijn persoon heerst nogal wat ruis: over buitenechtelijke kinderen, over verraad in Arnhem. Laat het proefschrift straks alle mist optrekken?
Hij lacht afwerend. „Kijk, als iemand onderzoek doet, moet hij of zij zelf maar vertellen wat zijn of haar bevindingen zijn. Ik ben vol vertrouwen dat er een goed boek verschijnt. Maar daarover ga ik u dus niets vertellen.”
U kwam zelf enkele jaren geleden prominent in het nieuws vanwege de veelbesproken, maar nimmer opgedoken Stadhoudersbrief waarin de prins zijn diensten aan Hitler zou hebben aangeboden.
„Er is veel over die brief te doen geweest. Wat mij betreft ligt de bewijslast bij degene die met het verhaal op de proppen kwam.”
Dat was een van uw eigen medewerkers, Gerald Aalders.
„Onze historici hebben het recht hun eigen opvattingen en inzichten te ventileren. Instituten hebben, op enkele uitzonderingen na, geen meningen. We hebben goede wetenschappers in huis. Zij kunnen met elkaar van mening verschillen. Daar is niks mis mee.”
Hier was niet een mening, maar een feit in het geding: is de brief er nu wel of niet?
„Ik heb veel waardering voor het werk van Aalders als geheel. Op dit punt verschillen wij van mening. Ik vind dat je moeilijk iets met zo veel stelligheid kunt suggereren als je niet met het bewijs voor de draad kunt komen. Of het een uitglijder van hem is? Ach nee, in dit soort kwalificaties spreek ik niet, en zeker niet op de drempel van mijn afscheid.”
Nederlanders lijken volgens prof. dr. James Kennedy terughoudend te zijn in het opeisen van geheimen bij de Oranjes. Bent u het met hem eens?
„Bij grote delen van de bevolking bestaat inderdaad de neiging om de Oranjes vooral de Oranjes te laten zijn. Dat is waar.”
Nog even terug naar uw oratie over het spreken over goed en fout ten aanzien van historische gebeurtenissen. Is het echt zinloos om tot morele oordelen te komen? Hoe kunnen we anders van de geschiedenis leren?
„Iedereen mag van de geschiedenis leren wat hij wil, maar vooropstaat dat de geschiedwetenschap zelf slechts één doel heeft na te streven: reconstructie van de feiten, analyse, interpretatie. Niet meer en niet minder. Historici hebben eenvoudigweg niet de instrumenten om morele oordelen over gebeurtenissen uit het verleden te vellen. Doen zij dat wel, dan zijn dat geen wetenschappelijke uitspraken en werkt dat de verwarring in de hand.”
Wie moeten mensen dan wel bijbrengen wat goed en kwaad is?
„Die taak is niet voor historici weggelegd, eerder voor politieke partijen en kerkelijke leidinggevenden.”
Punt is alleen dat mensen zich niet meer gebonden weten aan partijen, stromingen en kerken.
„Een van de makkes van de samenleving is dat er te weinig mensen zijn die met enige consistentie en overtuigingskracht kunnen aangeven wat moreel en politiek wenselijk is. Politici en een deel van de kerkelijke leiders hebben sterk de neiging om te verkondigen wat zij denken dat het volk van mening is. Terwijl politici en kerkelijke leiders ook ontwikkelingen moeten duiden: zij moeten aangeven wat zij wel of niet wenselijk vinden.”
Betekent dat niet dat een groot deel van de bevolking als het gaat om moraliteit op drift is geslagen? En is dat niet zorgelijk?
„Als u het zo formuleert, dan is dat geen ontwikkeling om vrolijk van te worden. Maar laten we ook letten op de vele positieve zaken die er in Nederland zijn. Er is in onze samenleving, hoe ongearticuleerd ook, een diepgewortelde democratische gezindheid. Er heerst respect voor elkaar. We moeten de ogen niet sluiten voor processen die zorgen baren, maar laten we elkaar ook geen crisis aanpraten. Ik wil ervoor waken om een mompelende, oude man te worden die alleen nog maar kan zeggen dat het vroeger allemaal beter was.”
Levensloop prof. dr. J. C. H. Blom
Johan Cornelis Hendrik Blom werd op 4 januari 1943 geboren in Leiden. Hij bezocht het gymnasium in Den Helder en studeerde daarna geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Leiden. In 1975 promoveerde hij op een proefschrift over de muiterij op oorlogsbodem De Zeven Provinciën in de jaren dertig van de vorige eeuw.
Prof. Blom werkt vanaf 1970 aan de Universiteit van Amsterdam. In 1983 werd hij hoogleraar Nederlandse geschiedenis. Zijn oratie had als titel ”In de ban van goed en fout?” en ging over wetenschappelijke geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland. In 1996 werd hij directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, het tegenwoordige NIOD. In 2002 publiceerden hij en zijn medewerkers een lijvig rapport over het drama Srebrenica.
Prof. Blom neemt in april officieel afscheid van het NIOD. Hij is getrouwd en heeft twee kinderen.