Naar het liturgisch idioom van César Franck
SINT ODILEENBERG - Liturgische orgelimprovisaties kunnen bijdragen aan de vernieuwing van liturgie en kerkmuziek. Dat betoogt de Limburgse musicoloog Gerard Sars in een studie over de orgelimprovisatiepraktijk van de Haarlemse organist Albert de Klerk.
Gerard Sars (1954), die kerkmuziek, filosofie, compositie en Gregoriaans studeerde, is door de improvisaties van Albert de Klerk (1917-1998) zozeer geboeid geraakt, dat hij er een studie aan waagde. „Albert de Klerk schiep muziek, für den flüchtigen Augenblick” (voor het vluchtige ogenblik). Vluchtig is ons bestaan, een ademtocht, zegt de Psalm”, aldus Sars.”Für den flüchtigen Augenblick”is ook de titel van zijn dissertatie waarop hij dinsdag promoveerde aan de afdeling muziekwetenschappen van de Johannes Gutenberguniversiteit in het Duitse Mainz. „Wat De Klerk voor ogen stond, was muziek ingegeven door directe inspiratie, zonder tussenkomst van pen en papier en zonder interpretatieproblematieken. Door te improviseren vlucht je weg van vastgestelde sjablonen en kun je de muziek blijvend vernieuwen.”
De promovendus -zelf vijf jaar lang cantor, dirigent en organist geweest van de St.-Christoffelkathedraal in Roermond- plaatst in zijn proefschrift de improvisatiepraktijk van De Klerk in een breder kader. Hij beschrijft De Klerk als organist, componist en als improvisator. Het hoofdstuk over improvisatie vormt het speerpunt van het proefschrift.
Statistiek
Met een paar indrukwekkende getallen typeert Sars de productiviteit van De Klerk. „Die man moet in de 64 jaar dat hij als kerkorganist in de St.-Josephkerk te Haarlem werkzaam was minstens 6400 diensten hebben gespeeld, met een veelvoud aan orgelimprovisaties. Als stadsorganist van Haarlem gaf hij 464 orgelconcerten, waarin hij 2953 werken van 279 verschillende componisten speelde. Als concertorganist buiten Haarlem staat de teller op 1486 concerten, waarvan 272 buiten Nederland en daarvan 152 in Duitsland. Het De Klerkarchief van het Nederlands Omroepbedrijf (NOB) bevat 572 items van hem.”
Gerard Sars stond met zijn studie voor een lastige opgaaf. „De Klerk zag orgelspel niet op de eerste plaats als literatuurspel van dode meesters, maar als allerindividueelste expressie van zijn muzikale denken en niet in de laatste plaats als expressie van zijn religieuze betrokkenheid en geloof. Maar hoe dring je door tot de kern van een improvisatie die doorgaans verdwenen is nadat hij geklonken heeft?”
De Klerk legde slechts een twintigtal orgelwerken op papier vast. Sars belicht en analyseert vooral de ”Tres Meditationes” (die volgens De Klerk uitgeschreven improvisaties waren). Daarnaast ploegde Sars opnames door die improvisaties die in archieven zijn vastgelegd en las hij krantenrecensies en wat artikelen van De Klerk zelf.
Kiemcel
De promovendus komt tot de conclusie dat De Klerk kon improviseren in alle toonsoorten, tot de dodecafonie (twaalftoonsmuziek) toe. „Wel speelde hij in een eigen taal, in een gematigd modern idioom, met een grote voorkeur voor de stijl van César Franck en Hendrik Andriessen. Volgens eigen zeggen stamde De Klerk uit de school van Franck.
Het geheim van Francks orgelwerken en improvisatiestijl was, dat hij vanuit een kiemcel een compositie kon laten groeien. Geen vooropgezette vorm of strak geleide fuga, maar een ”gebonden” vrije improvisatie.
Het interessante daarvan is dat gelijktijdig met het ontwikkelen van het muzikale materiaal een nieuwe vorm ontstaat: een nieuwe compositie in al zijn muzikale elementen. Daarin komen Albert de Klerk en César Franck dicht bij elkaar.”
Een tweede item bij Albert de Klerk was dat improvisatie in de eredienst in dienst moet staan van de liturgie. Improviseren in de liturgie, als uiting van muzikale vernieuwing, is sinds 1958 en 1967 volgens de (rooms-katholieke) kerkelijke instructies (Musica Sacra en Musicam Sacram) toegestaan, als deze maar voortkomt uit de traditie.
Sars: „De improvisaties van De Klerk zijn dan ook organisch voortgekomen uit de traditie. Door zo te improviseren als hij deed, werk je aan de vernieuwing van de kerkmuziek van binnenuit, zonder dat je deelnemers aan de liturgie vervreemdt.”