Politiek
In Nederland staan de verkiezingen voor de deur. Ook daarom is de vraag naar de verhouding tussen christelijk geloof en politiek actueel. In het tijdschrift Foreign Affairs (jrg. 85, nr. 5) buigt Walter Russell Mead zich over de vraag hoe protestantse christenen in de VS het buitenlandse beleid beïnvloeden. Mead is werkzaam bij het Amerikaanse Council on Foreign Relations. In de VS is het merendeel van de bevolking protestants. Mead deelt de protestanten in drie groepen in: zogenoemde fundamentalisten, liberale protestanten en evangelicalen.
De fundamentalisten nemen de letterlijke betekenis van de Bijbel serieus, vrezen verwereldlijking en hechten aan leerstellige consistentie. Tot deze groep rekent Mead ook de „ultracalvinistische -waarom ”ultra”?- Orthodox Presbyterian Church.” De liberale protestanten, te vinden in de grote traditionele kerken, nemen geregeld afstand van de letterlijke Bijbeltekst en van eeuwenoude kerkelijke dogma’s, die zij graag metaforisch uitleggen. Zij zien het christendom vooral als een bron van ethiek en hebben een positieve mensvisie.De evangelicalen staan tussen de beide andere in. Met de fundamentalisten delen zij de aanvaarding van het Bijbelgezag, het scherpe onderscheid tussen gelovige christenen en ongelovigen en het onderkennen van de erfzonde. Maar de evangelicalen hebben een optimistischer wereldbeschouwing, die Mead mede in verband brengt met Arminius. De evangelicalen menen dat Christus voor iedereen gestorven is en zij vermoeden dat allerlei vormen van sociaal dienstbetoon kunnen helpen bij het winnen van mensen voor Christus.
Welke consequenties hebben deze drie vormen van protestantisme voor het buitenlands beleid? De fundamentalisten hebben volgens Mead maar weinig invloed. Hun leerstellige positie, een spanningsvolle combinatie van wereldmijding en theocratische ambitie, biedt daarvoor ook weinig aanleiding. Zij hebben grote bedenkingen bij het instituut van de VN, waarin immorele regimes zijn opgenomen. De liberale richting met haar humaan-ethische politiek heeft sinds de jaren zestig veel invloed verloren, zoals ook de kerken waarmee zij verbonden is hun aanhang sterk zagen afbrokkelen. De evangelicalen daarentegen zagen hun politieke invloed geweldig toenemen.
Die invloed komt tot uiting op een aantal politieke terreinen. Zij hebben zich ingezet voor de afschaffing van mensonterende praktijken. Een klassiek voorbeeld daarvan is William Wilberforces verzet tegen slavernij; een hedendaags voorbeeld is de strijd tegen mensenhandel.
Speciale aandacht geven evangelicalen aan godsdienstvrijheid. Onder hun invloed heeft het ministerie van Buitenlandse Zaken een speciale eenheid gekregen die de ontwikkelingen op het gebied van godsdienstvrijheid wereldwijd in de gaten houdt.
Een ander kenmerkend punt is de evangelicale steun voor Israël. Van Gods verkiezing van de Joden is het voortbestaan van het volk een bewijs. Evangelicalen onderkennen dat vijandschap tegen dat volk in feite tegen God is gericht.
Een van de vragen die bij Meads analyse kunnen worden gesteld, is of op politiek gebied het onderscheid tussen evangelicalen en de groep die hij „fundamentalisten” noemt inderdaad zo groot moet zijn als hij betoogt. Het is niet moeilijk om politieke kwesties te bedenken die een duidelijke ethische component hebben. Beide groepen zouden tot eenzelfde ethische positiebepaling kunnen komen, die zich vervolgens in politiek handelen laat vertalen. De theologische ethiek zou dus een samenbindend element kunnen zijn van waaruit beide groepen ook in het politieke handelen regelmatig tot een gelijkluidend optreden kunnen komen.
Een merkwaardig voorbeeld van een sterk beleefde scheiding tussen christelijke verkondiging en de staat geeft Michael A. Rutz in het Journal of Church and State (jrg. 48, afl. 2). Hij richt zich op de jaren 1830 in Engeland, toen personen die niet tot de Kerk van Engeland behoorden nog maar onlangs politieke rechten hadden gekregen. Een organisatie waaraan toentertijd vele niet-anglicanen waren verbonden, was het Londense Zendingsgenootschap (London Missionary Society). Deze organisatie raakte intern behoorlijk verdeeld toen de Britse overheid besloot zendingsorganisaties te gebruiken bij haar poging voormalige negerslaven een goede opleiding te geven. De overheid wilde daarbij enige afstand houden van inhoudelijk godsdienstige aangelegenheden en besloot daarom geld te oormerken voor het bouwen van scholen en voor de loonbetaling aan leraren.
Binnen het Londense Zendingsgenootschap leverde dit besluit een aanzienlijke onrust op. Het bestuur besloot het beschikbaar gestelde geld te aanvaarden, maar vele donoren en ook zendelingen waren het daarmee oneens. Een belangrijk bezwaar was dat een organisatie die principieel op basis van vrijwilligheid functioneerde geen gelden in ontvangst moest nemen die via verplichte belastingen van burgers afkomstig waren. Een tegenstander betoogde dat de „overheid als zodanig geen verbinding moet hebben met de uitbreiding en vestiging van Christus’ Koninkrijk.”
Zo’n contrast tussen overheidstaak en christendom is moeilijk te verenigen met de klassieke visie dat het werk van de overheid (”hoedster van de beide tafels” van de Tien Geboden) ook een geestelijke dimensie heeft.
Aza Goudriaan, wetenschappelijk onderzoeker aan de faculteit der wijsbegeerte, Erasmus Universiteit Rotterdam