Zalig
Dit vergankelijke leven wordt dikwijls voorgesteld door een weg waarop de mens wandelt van zijn moeders lijf tot aan het graf. Die weg verloopt zo, dat er geen rust noch terugkeer voor hem is. Die levensweg is als een schip dat recht voor de wind naar de haven vaart. Hetzij dat wij daarop eten, drinken, wandelen of rusten, altijd gaat het schip naar zijn bestemming. Zo is het ook met een mens. Zodra hij uit het lichaam van zijn moeder komt, wordt hij door een niet te stuiten gang gedragen naar het graf. Of hij nu slaapt of waakt, of hij er aan denkt of niet, die gang is niet stil te zetten.Er is echter in die weg wel een groot onderscheid. Sommigen zijn daarin oprecht. Dat zijn zij die in de wet des Heeren gaan. Andere mensen wijken af tot kromme wegen van zonden en verderf. David acht hen welgelukzalig die in de wet des Heeren gaan en oprecht in hun wandel zijn. Gods wet is de regel van ons leven. Zij is het smalle pad, waarbinnen wij ons altijd behoren te houden. Wij mogen er noch ter rechter- noch ter linkerhand afwijken, maar moeten altijd voortgaan in de rechte weg. We moeten datgene vergeten wat achter ons is en met ijver voortgaan naar hetgeen voor ons is.
De Heere nu, Die in de laatste dag zal oordelen, Die dan sommigen gelukzalig spreekt en anderen verdoemt, geeft in deze tekst aan wie gelukzalig zijn. Echter, buiten zullen zijn de onoprechten van wandel, die in de wet van God niet gaan.
William Cowper, predikant te Perth (Al de werken, 1650)