„Bewijskracht DNA overschat”
AMSTERDAM (ANP) – Het bewijs dat voortkomt uit DNA–onderzoek in strafzaken biedt veel minder zekerheid dan algemeen wordt aangenomen. Met het groeien van DNA–databanken zal de onzekerheid en de kans op foute daderidentificaties alleen maar toenemen.
De bewijskracht van DNA–onderzoek wordt ook nog eens ondergraven door fouten van technisch rechercheurs en forensisch onderzoekers. Over de aard en omvang van deze zogenoemde laboratoriumfouten is ten onrechte weinig tot niets bekend.Dat schrijven de rechtspsychologen Peter van Koppen en Henk Elffers in de komende editie van het Advocatenblad, in een uitvoerig artikel getiteld De mythe van het DNA–bewijs. De problemen met DNA als bewijsmiddel zijn legio en mogen niet worden onderschat, vinden beide professoren. „Bewijsfouten, met rechterlijke dwalingen als uiterste gevolg, liggen in toenemende mate op de loer".
Met hun artikel willen Van Koppen en Elffers de aanbidding van forensisch–technisch onderzoek als sluitend bewijs temperen. Zij verwijzen daarbij onder meer naar de geestdrift die de Amsterdamse hoofdcommissaris Bernard Welten aan de dag legde in de zogeheten visienota ’Spelverdeler in de opsporing’ van de Raad van Hoofdcommissarissen, verschenen in maart 2005. „Technisch bewijs is meer waard dan de verklaring van mensen”, schreef Welten. Volgens de wetenschappers verwoordt Welten daarmee de mythe die is voortgekomen uit tv–programma’s.
Het enthousiasme over DNA verklaren Van Koppen en Elffers uit de toegenomen onderzoeksmogelijkheden en de sterk verfijnde technieken. Waar men vroeger bijvoorbeeld een plas bloed nodig had voor DNA–onderzoek, daar heeft men tegenwoordig genoeg aan een haar of een paar huidschilfers. Maar met het kleiner worden van de sporen, wordt het verhaal erachter steeds onzekerder, aldus de auteurs.
De kracht van DNA–bewijs wordt uitgedrukt in de kans dat een willekeurig gekozen individu hetzelfde DNA–profiel heeft als het spoor. Deskundigen van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) rapporteren in strafzaken vaak dat dit gaat om een kans van minder dan 1 op één miljard. Bij dit getal wordt ervan uitgegaan, aldus Van Koppen en Elffers, dat laboratoriumfouten nooit voorkomen. Deze fouten komen echter, in vele gedaanten, wél voor. Sporen kunnen per ongeluk verwisseld worden, of ’besmet’ raken door andere sporen. Onbekend is hoe vaak dergelijke fouten worden gemaakt. Onderzoek ernaar is vrijwel ondoenlijk.
De wetenschappers vinden dat dergelijke fouten waar mogelijk moeten worden geanalyseerd en gemeld in het jaarverslag van het NFI, zodat ervan kan worden geleerd. Laboratoriumfouten maken DNA–bewijs onzeker. Zo onzeker, dat aan de waarde ervan geen kansgetal meer „gehangen” kan worden, vinden Van Koppen en Elffers. Wie dat toch doet, „zuigt het uit zijn duim”.
De rechtspsychologen bepleiten ook een beperking van de DNA–databanken. Alleen profielen van mensen die eerder als verdachte of dader zijn aangemerkt, moeten er in worden opgenomen. Zij waarschuwen voor DNA–databanken die de omvang hebben van bijvoorbeeld het Britse bestand, dat drie miljoen profielen van bekende personen beslaat. In Nederland staat de teller op een kleine 24.000. De kans op foutieve identificaties neemt toe naarmate een databank groter is.