Barmhartigheid
David was zeer benauwd voor Gods oordeel. Daarom wendt hij zich tot Gods barmhartigheid en vindt niets anders waar hij zich aan vast kan houden om niet te vallen in de put van wanhoop.
Want, o Heere, naar Uw macht bent u onoverwinnelijk, wie kan het slaan van Uw hand verdragen? Naar Uw wijsheid bent U alomtegenwoordig, er kan voor U niets verborgen zijn. Naar Uw gerechtigheid bent U gans heilig. In geen van deze weet ik troost te vinden. De enige hoop van mijn ziel is Uw goedheid en genade.Dus neemt hij nu zijn toevlucht tot de haven van alle arme en boetvaardige zondaren die her en derwaarts gesukkeld waren met de tuimelende gedachten van een beschuldigd geweten en veel verschrikkelijke doodsdreigingen en die nimmer rust kunnen vinden in die woeste zee voor en aleer zij in de haven van Gods barmhartigheid komen.
Als wij horen dat David en anderen van Gods kinderen om genade roepen, moeten wij bedenken dat daarin begrepen is een nederige bekentenis van hun ellendigheid.
Wat Davids ellende was, zegt hij in het vervolg. Hij vraagt of de Heere zijn overtredingen wil uitdelgen naar de grootheid van Zijn barmhartigheden.
Wilhelmus Couper, predikant te Perth, Schotland (”Opera omnia”, 1650)