Militairen houden museum in Rome bezet
ROME - Een van de beroemdste musea van Rome wordt gedeeltelijk bezet door militairen. Zij zijn meer geïnteresseerd in feesten dan in de schilderijen van Caravaggio en Rafaël.
De doordringende lucht van snacks, gefrituurde olijven en rijstballen; harde muziek, en de opgetogen uitroep: „Leve de bruid.” Dit is niet het gemeentehuis of een receptie in een zalenverhuurbedrijf, maar Palazzo Barberini, het beroemdste stadspaleis uit het zeventiende-eeuwse Rome.Het gebouw werd ontworpen door Bernini en Borromini -misschien wel de grootste barokkunstenaars uit de geschiedenis- in opdracht van de familie Barberini. Deze familie was 400 jaar geleden financieel en cultureel de machtigste familie van de stad en daarmee van Europa. Paus Urbanus VIII -die onder andere Galileo Galilei liet veroordelen en berucht was om zijn nepotisme- was de invloedrijkste exponent van deze familie.
In 1949, toen de familie aan de grond zat, verkocht zij het palazzo aan de overheid. Die maakte er een museum van, onder de naam Nationale Galerie van de Oude Kunst. Het museum beschikt over een prachtige schilderijencollectie, waaronder panelen van Rafaël en Caravaggio. Maar toen het palazzo een museum werd, begonnen de problemen. De Barberini’s hadden tijdens de oorlog een deel van het paleis verhuurd als officierskantine aan het ministerie van Defensie. Hoewel dat contract in 1952 afliep, waren de officieren niet van plan hun mooie onderkomen op te geven. Ook de minister van Defensie wilde geen bakzeil halen bij zijn collega van Cultuur. Maar liefst veertig jaar deelden officieren en suppoosten het gebouw.
Pas in 1997 gingen de minister van Defensie en die van Cultuur akkoord: de militairen kregen een nieuwe mess in een ander historisch gebouw, dat voor het lieve sommetje van 11 miljoen euro werd opgeknapt. Het nieuwe onderkomen is er inmiddels, het geld is allang op, maar de officieren houden nog altijd Palazzo Barberini bezet. Papier is geduldig in Italië. De militairen houden er nog immer hun feestelijke bijeenkomsten en in het weekend worden er trouwpartijen gehouden.
De mess is van het museum afgescheiden door een houten deur. Dat is een onmogelijke situatie. Terwijl bezoekers zwijgend schilderijen bewonderen en de suppoosten hen om stilte manen als ze naar hun idee te luid spreken, dreunt de discomuziek keihard door, soms is zelfs de versterkte stem van een diskjockey te horen. Ook de damp van friteuses en andere keukengeuren hebben weinig moeite tot het museumgedeelte door te dringen.
Wat dat betekent voor de staat van de onvervangbare kunstwerken is niet moeilijk te raden. Volgens het personeel van het museum heeft deze situatie van onverschilligheid en nalatigheid geleid tot woede-uitbarstingen bij vooral buitenlandse museumbezoekers, hoewel de meesten hun hoofd schudden over zo veel dwaasheid.
Hoe absurd de situatie is, tonen ook de depots van het museum, die uit hun voegen barsten. Er is nog veel waardevol werk uit de vijftiende, de zestiende en de zeventiende eeuw te tonen, maar uit plaatsgebrek zit dat opgesloten in het donker van het depot. Kunstliefhebbers kunnen niet wachten op het moment dat de militairen eindelijk hun kampement opbreken. Dan komen vijftig zalen beschikbaar. Maar het leger vertrekt vast niet zonder slag of stoot.