Oranjemythe
Historicus Coos Huijsen vindt de „oranjemythe” een postmodern verschijnsel. Hij schrijft dat in zijn boek ”De oranjemythe, een postmodern fenomeen”, dat vorige week bij de Europese Bibliotheek verscheen. In dat boek zoekt Huijsen naar de achtergronden en culturele context van het koningschap in Nederland.
Een ding is zeker: Oranje staat traditioneel voor vrijheid, verdraagzaamheid en nationale eenheid. Al vanaf de zestiende eeuw hebben de Nederlanders een emotionele band met de Oranjes. Op ratio is deze voorkeur voor Oranje niet gestoeld, want rationeel lijkt het koningschap tegenstrijdig met democratische principes en ook Nederland kent een republikeinse achtergrond. Toch is het ja tegen Oranje, betoogt Huijser.
Huijser legt uit dat het koningschap vanuit niet-rationele overwegingen en bindingen ten grondslag liggen aan gemeenschapszin. In dit geval heeft Oranje als nationale mythe een gunstig effect op de Nederlandse samenhang. En dat, vindt Huijser, komt de democratie ten goede. De auteur noemt de vele voordelen die aan het koningschap kleven. Hij waardeert de monarchie als samenbindende factor in een parlementaire democratie hoger dan de abstracte voorkeur voor een republiek.
Wie de Koning(in) alleen nog maar een ceremoniële taak wil toebedelen, ziet dus niet in wat dit instituut kan betekenen voor de democratie van de toekomst. Wel moet het staatshoofd ook gemakkelijker zijn of haar mond kunnen opendoen, aldus Huijser.
In de ogen van Huijsen wordt de ministeriële verantwoordelijkheid, die het leden van het Koninklijk Huis moeilijk maakt zich over gevoelige zaken uit te laten, in onze tijd te strak toegepast. Daardoor komt er te weinig van een „vruchtbare wisselwerking” tussen de Koning(in) en de samenleving. Het kan beter met de majesteit. Er dient in de ogen van Huijser een beperkt koninklijk eigen risico’ te komen, waarbij de ministers uiteindelijk verantwoordelijk blijven voor de politieke kernzaken. Het heeft in de ogen van Huijsen zin de mogelijkheden van het koningshuis te benutten.
In zijn boek noemt hij koningin Beatrix ’open’ over haar taakopvatting, zekere opener dan andere koningen en koninginnen. Huijsen vermoedt dat de koningin meer begrip heeft voor het republikeinse gedachtegoed dan ze misschien zelf beseft. Dat ontleent hij tenminste aan haar term „het probleem van de erfelijkheid.” Ze weet verder als geen ander traditie te combineren met professionaliteit en dynamiek.
Het boek gaat ook in op de tegenkrachten die een dynastie oproept. In dat opzicht rekent de historicus af met de verhalen dat Amsterdammers traditioneel anti-Oranje zouden zijn. „Een sprookje en niet vrij van arrogantie. Dat geldt alleen als je Amsterdam beperkt tot de grachtengordel, maar zelfs de weinig geliefde Willem III werd er hartelijk ontvangen. Ook was het de zelf weinig welvarende Amsterdamse bevolking die centjes bijeenbracht voor de Gouden Koets voor de jonge Wilhelmina. Een overtuigender bewijs voor de traditioneel warme Oranjegevoelens kan niet worden gegeven.
Tijdens hun kennismakingsbezoek aan Amsterdam kregen prins Willem-Alexander en Máxima van de bekende hoogleraar en schrijver Geert Mak juist te horen dat de relatie van Amsterdam met het huis van Oranje altijd ambivalent is geweest. Het stadhouderschap en later het koningschap zijn in Amsterdam nooit vanzelfsprekend geweest. Maar „aan de andere kant waren de verhoudingen tussen Amsterdam en, bijvoorbeeld, koning Willem I en koningin Wilhelmina weer buitengewoon hartelijk. Het kan dus alle kanten opgaan.”