Over een jongetje dat Arthur heet
Titel:
”Arthur - de zienersteen”
Auteur: Kevin Crossley-Holland, vert. Tjalling Bos
Uitgeverij: Lemniscaat, Rotterdam, 2001
ISBN 90 5637 3706
Pagina’s: 327
Prijs: €(14,95; Titel: ”Wachten op Apollo”
Auteur: Lida Dijkstra
Uitgeverij: Lemniscaat, Rotterdam, 2002
ISBN 90 5637 3854
Pagina’s: 120
Prijs: €(11,95;
Titel: ”Elske” door Cynthia Voigt; vert. Annelies Hazenberg
Uitgeverij: Lemniscaat, Rotterdam, 2002
ISBN 90 5637 3749
Pagina’s: 301 blz; € 14,95.
Er zijn van die oude verhalen die om de een of andere reden altijd populair blijven. In de originele versie voor de echte liefhebbers; aangepast aan de moderne tijd voor lezers die het vooral om het verhaal te doen is. Dus zijn er legio schrijvers die zich op het hervertellen ervan toeleggen. Maar de ene bewerker is de andere niet. We zien dat bij kinderbijbels, die, zoals we allemaal weten, in taalgebruik en verteltrant enorm kunnen verschillen. We zien het ook bij oude niet-bijbelse verhalen of legenden.
De Engelse auteur Kevin Crossley-Holland heeft voor een wel heel bijzondere manier gekozen om het oude verhaal van koning Arthur (in drie kloeke boekdelen) te hervertellen. De dertienjarige Arthur krijgt van tovenaar Merlijn een wonderlijke steen, zo lezen we in het eerste deel ”Arthur - de zienersteen”. Het wonderlijke van deze ”obsidiaan” is dat Arthur daarin zijn eigen leven, verleden en toekomst, weerspiegeld ziet. „Soms is mijn leven een echo van wat er in de steen gebeurt, en soms is het andersom. Maar mijn steen laat me ook mensen en plaatsen zien die ik helemaal niet ken.”
Eerst heeft hij helemaal niet door dat het in die steen om hemzelf gaat in plaats van om een ander jongetje, dat toevallig ook Arthur heet. Het dringt pas echt tot hem door als hij in de steen ziet hoe een man met een kap (Merlijn, zo blijkt) hem bij zijn pleegvader brengt. „U moet hem opvoeden als uw eigen zoon. Laat hem Arthur dopen, maar tot het eind van deze eeuw mag u hem niet vertellen dat hij uw pleegkind is.”
De auteur vertelt het verhaal in precies honderd korte, soms flitsende hoofdstukjes, zonder dat er daardoor een hinderlijke verbrokkeling ontstaat. Zo maken we ruim kennis met hof- en landleven in het Engeland van omstreeks 1200. Wat Arthur aan het eind van het boek over zichzelf zegt, geldt voor iedere aandachtige lezer: „Mijn steen heeft me vechtende draken laten zien, vurige hartstocht, toverij, strijd, wijze woorden, boze plannen, goedheid en wreedheid. Hij laat me het beste en het slechtste zien, goed en fout.” En hij voegt eraan toe: „en ik ben er een deel van.”
Metamorfosen
Origineel op een heel andere manier is de wijze waarop Lida Dijkstra een zestal mythen uit de ”Metamorfosen” van de Romeinse dichter Ovidius hervertelt. Ze gebruikt daarvoor als vertelster de door de klassieke godin Minerva in een bonte kraai omgetoverde prinses Cornix. „De wegen van de goden”, zegt het ongelukkige dier, „zijn ondoorgrondelijk. De goden kunnen vormen en vervormen. En niemand weet wat hen beweegt. Met een vingerknip veranderen ze je in een bloem, boom of beest. Soms om de meest onbenullige reden. Het kan iedereen overkomen.”
Cornix is fladderend op weg naar de tempel van Apollo, om de god daar te smeken haar terug te veranderen in een prinses. Intussen vertelt ze een aantal verhalen aan een smoezelige herdersjongen, terwijl ze zich in een lange stoet naar het heiligdom voortbewegen. Dat deel van het boek ziet er als normaal proza uit. De navertelde zangen van Ovidius daar tussendoor ogen met hun kortere regels als epische gedichten. Maar wat voor gedichten! Niet in verheven ovidiaanse taal, maar in af en toe zeer prozaïsch Nederlands, tintelend, speels, geestig, de draak stekend met heel dat godendom. Die tegenstelling zorgt voor een zeer humoristische effect. Een enkel voorbeeldje: Cupido heeft net een pijl op Daphne afgeschoten, en dan volgt er:
„Dat was een rotstreek van Cupido,
want Daphne was niet de eerste de beste.
Ze was een wildebras, die gewoonlijk
al niets om mannen gaf, ja
sterker nog, die onpasselijk werd
als ze aan trouwen dacht.”
Enfin, na zes metamorfosen bereiken de herdersjongen en Cornix het altaar, en dan ontwikkelt het verhaal zich op een verrassende wijze. Cornix vliegt onveranderd weg, en heeft er geen erg in dat in het bos beneden haar een herdersjongen staat. „Hij had zijn ogen stijf dichtgeknepen en perste zijn handen tegen zijn slapen, want hij werd gekweld door ondraaglijke pijn. Mensen mogen dan denken dat goden in een oogwenk van gedaante kunnen veranderen, maar in werkelijkheid is het een marteling.”
Doodsmaagd
”Elske” van Cynthia Voigt is weliswaar geen navertelde legende, maar ademt wel diezelfde sfeer van primitieve ruwheid, naast warmbloedig idealisme. Het verhaal speelt zich af in een denkbeeldig zeer noordelijk gelegen gebied, in de tijd vlak nadat het buskruit is uitgevonden, aan het eind van de Middeleeuwen dus. Het gevaarlijke goedje is geen echt belangrijk thema in het verhaal, maar beïnvloedt het wel.
Elske, 12 jaar, is opgegroeid tussen de Volkarics, een volk van meedogenloze, op lust en buit begerige mannen, voor wie vrouwen alleen maar dienen om ze te verkrachten. Pasgeboren meisjes moeten aan de wolven gevoerd worden. Elske is aangewezen als ”doodsmaagd”, dat wil zeggen dat ze geofferd zal worden zodra de vorst, de Volkking, sterft. Dat laatste gebeurt aan het begin van het verhaal. Elskes grootmoeder neemt stiekem haar plaats in en sterft een gruwelijke dood.
Elske vlucht en komt na een lange barre tocht terecht in de havenstad Trastad, waar ze tweemaal een zogenaamde Vrijerswinter meemaakt, wanneer ”adeliers” en ”adelinnes” (jonge mensen van adel dus) van heinde en ver in de stad bijeenkomen om elkaar het hof te maken en uiteindelijk een huwelijk te sluiten. In de tweede winter ontmoet zij prinses Beriel, verbannen door haar broer die zich in haar plaats tot koning heeft laten kronen. Beriel is vastbesloten het koningschap te heroveren, en daarbij wordt ze bijgestaan door Elske, die haar dienstmeisje wordt. De twee zijn duidelijk aan elkaar gewaagd. Voor Elske betekent die vriendschap dat ze zichzelf, haar eigen identiteit, ontdekt en ontwikkelt, „dat ze nu een hart had waar ze er tevoren geen had bezeten.” Voor de koninklijk bazige Beriel leidt die vriendschap mede tot de overwinning op haar broer. Ook trouwens op de Volkarics, die haar koninkrijk zijn binnengedrongen. De doodgewaande Elske verschijnt tot hun grote ontsteltenis als de weer levend geworden doodsmaagd en die schrik wordt hen noodlottig.
Spannend, dit boek, heel beeldend geschreven ook: „Haar vermoeidheid opende verwelkomende de armen, alsof de slaap een verdwaald kind was dat eindelijk veilig was thuisgekomen”, en „De taal waaraan Elske gewend was geweest, was als bouillon van afgekloven botten, maar deze taal van hen had er ook vlees in, en uien, en andere onbekende voedingsmiddelen, zelfs snufjes zout.” Maar o, wat een lange ingewikkelde zinnen soms, die je wel twee- of driemaal moet lezen. Dat is misschien van de doelgroep net iets te veel gevraagd!