Vergeving
David smeekt om vergeving, om Gods Naams wil. Hij verwacht geen vergeving om eigen gerechtigheid of waardigheid, om enige goede werken die hij gedaan heeft, of enige vergoeding die hij gegeven had voor zijn zonden.Als de gerechtigheid van een mens een pleitgrond zou kunnen zijn, had David zeker zo veel als wie ook om op te pleiten. Maar hij smeekt dat God het zou doen om Zijns Naams wil, om Zichzelf, Zijn vrije genade en Zijn eigen verbondstrouw te verheerlijken. De psalmist noemt de grootheid van zijn zonden als pleitgrond om genade te kunnen ontvangen. Hij pleit niet op zijn eigen gerechtigheid of de kleinheid van zijn zonden. Hij zegt niet: Vergeef mijn ongerechtigheid, want ik heb veel gedaan als tegenwicht. Ook niet: Vergeef mijn ongerechtigheid, want die is klein en U hebt niet zo’n grote reden om toornig op mij te zijn. Mijn ongerechtigheid is niet zo groot dat U een rechtvaardige reden hebt om die tegen mij in gedachtenis te houden. Mijn overtreding is niet zo groot. U kunt ze wel door de vingers zien.
Hij zegt daarentegen: „Vergeef mijn ongerechtigheid, want die is groot.” Hij voert de grootheid van zijn zonden als pleitgrond aan en niet de kleinheid. Hij zet zijn gebed kracht bij met de overweging dat zijn zonden afschuwelijk zijn. Hoe groter zijn ongerechtigheid was, hoe meer hij vergeving nodig had.
Jonathan Edwards, predikant te Northampton (Leerredenen over verscheidene stoffen, 1791)