Moslim en lasergun
Het stellen van grenzen aan de godsdienstvrijheid is altijd goed voor pittige discussies. Het recht een hoofddoekje te mogen dragen is vaker onderwerp van zo’n debat geweest. Niet alleen in Nederland.
Niet lang geleden heeft bijvoorbeeld Frankrijk het dragen van expliciet religieuze symbolen op scholen verboden door middel van de wet op de sluier. Ook de kwestie van de scheiding tussen kerk en staat speelt hierbij.
In het tijdschrift ArbeidsRecht (2005/4) behandelt mr. A. E. Peters, advocate te Amsterdam, de stand van zaken op dit terrein aan de hand van de uitspraken van de Commissie Gelijke Behandeling. Daaruit blijkt in hoeverre het dragen van hoofddoeken (te onderscheiden van gezichtssluiers) in onder meer het onderwijs is toegestaan. Samenvattend stelt de auteur dat het dragen van een hoofddoek in het openbaar onderwijs door leerlingen en docenten toelaatbaar wordt geacht, maar dat dit niet opgaat voor de „zware variant van de hoofddoek”, de gezichtssluier.
Daarbij memoreert zij ook de opvallende uitspraak van de rechtbank Zwolle. Deze liet een van de partijen niet toe in de rechtszaal omdat haar gezichtsbedekking een goede verbale en non-verbale communicatie onmogelijk maakte. Het feit dat betrokkene zelf koos voor de gezichtsbedekking in plaats van de hoofddoek brengt met zich mee dat zij zelf de toegang tot de rechter blokkeerde.
Wat het bijzonder onderwijs betreft kan het dragen van hoofddoeken worden verboden, „mits de identiteit ook reële betekenis heeft.” Wat mij direct doet denken aan de (in dit artikel niet opgenomen, want pas later bekendgemaakte) uitspraak van de CGB van 17 juni over het toelaten van een hoofddoek op een bijzondere school voor de functie van roosterplanner. Uit de context van deze uitspraak blijkt dat deze school al eerder de identiteit op het punt van aannamebeleid niet heel strak bewaakte; voor de CGB reden om te oordelen dat dan ook voor een functie zoals roostermaker niet moeilijk gedaan mocht worden over een hoofddoek.
Van het arbeidsrecht naar het strafrecht is een kleine stap als we bij het onderwerp moslim blijven. In het maartnummer 2005 van Delikt en Delinkwent (Tijdschrift voor Strafrecht) levert professor mr Y. Buruma, hoogleraar straf(proces)recht te Nijmegen, een bijdrage met de titel ”Moslimradicalisme en het strafrecht”. Daarin vraagt hij aandacht voor het gegeven dat niet iedere terrorist een moslim is en niet iedere moslim een terrorist is.
Het is onverantwoord al te snel het strafrecht toe te passen op moslims die radicaal schijnen vanwege een hartstochtelijke religieuze beleving en een stevige moslimidentiteit, maar die niet „gevaarlijk radicaal” zijn. Om terrorist te worden, moet er nog iets van een persoonlijke eigenaardigheid bij. Hoe die types tijdig te traceren? Het belang van een goede inlichtingenpositie is daarbij evident. Dit moet niet worden beperkt tot technische opsporing, maar ook en vooral door contacten tussen de moslim en de niet-moslim. Buruma acht het een zorgelijk feit dat er maar weinig moslims deel uitmaken van het politieapparaat. Juist op een dergelijke positie, zoals die van wijkagent, kunnen signalen die op radicalisering wijzen vroegtijdig worden opgevangen.
De auteur stelt verder vast dat in het buitenland (Verenigde Staten, Verenigd Koninkrijk) in het strafrecht met twee maten wordt gemeten als het moslims betreft. Hoewel dit soms dienstig kan zijn, zal in het algemeen het effect van een dergelijke bejegening zijn dat de moslimjongelui „in de enclaves van de radicalen worden gejaagd.”
Wat Nederland aangaat, meen ik overigens dat de vrijspraak van Samir Azzouz door de rechtbank in Rotterdam heeft aangetoond dat rechters hier te lande niet bereid zijn andere maatstaven aan te leggen dan die voor de gemiddelde Nederlander gelden.
Het inzetten van het strafrecht is dan ook een tere kwestie - en daar komt de godsdienstvrijheid weer terug: het moet voor vrome, rechtvaardige mensen duidelijk zijn dat de overheid afstand bewaart tot het privé-leven en de individuele geloofsbeleving. Buruma bepleit dan ook het voeren van een kruistocht door politie en justitie te beperken tot de „echte engerds.” Voor het overgrote deel moet Nederland een weerbare rechtstaat blijven.
Als uitsmijter spring ik nog even van het strafrecht over naar het bestuursrecht, waar zich -althans voor de notoire hardrijders onder ons- een positieve ontwikkeling heeft voorgedaan in de strijd tegen flitsers en laserguns. De mensen die de boetes voor hard rijden standaard meenemen als vaste maandlasten van het autorijden kunnen hier wellicht van profiteren. De Raad van State heeft in een uitspraak van 15 juni namelijk bepaald dat het openbaar ministerie op verzoek verplicht is -na beboeting- inzage te verstrekken in de ijkrapporten waaruit moet blijken of de apparatuur in kwestie wel betrouwbaar is en goed is afgesteld.
Het argument van het OM dat het snelheidsovertreders op die manier wel heel makkelijk wordt gemaakt zand in de machine te strooien door bij iedere boete een standaardbriefje te sturen met verzoek om inzage, moet wijken voor het recht op openbaarheid van deze begerenswaardige informatie. En dat voor de prijs van een postzegel!
Mr. A. Klaassen, advocaat bij Bouwman Van Dommelen Advocaten te Utrecht