Mystieke vroomheid in Lodensteins verzen
„Is Van Lodenstein een zanger, of een zuchter? Hij is het beide, uit één stuk.” Tijdens de presentatie van de nieuwe uitgave van Lodensteins ”Uyt-spanningen”, zaterdag in Amersfoort, zette prof. dr. A. de Reuver zijn toehoorders stil bij de spiritualiteit van deze dichter van de Nadere Reformatie.
Tien docenten Nederlands van diverse reformatorische scholen hebben zeventien jaar lang -met tussenpozen- aan het project gewerkt. Aanvankelijk onder leiding van prof. dr. L. Strengholt, na zijn overlijden op eigen kracht. Voor het eerst sinds de negentiende eeuw is er nu weer een editie van de ”Uyt-spanningen” beschikbaar, uitgegeven door De Banier, en dat vraagt om een feestelijke presentatie.
In een volle aula van het Van Lodensteincollege luistert het publiek ademloos naar de klassiekers: ”Hoog! omhoog! mijn ziel, naar boven”, ”Diepe kolken, nare gronden”, ”Heil’ge Jesu! hemels voorbeeld!” Voormalig Wartburg-docent C. Bregman legt zijn ziel in de declamatie, op de achtergrond druppelen de pianoklanken van de melodie.
Gezongen wordt er ook, onder leiding van een andere neerlandicus, E. Kooijmans van het Van Lodensteincollege: ”O heilig eenzaam, met God gemeenzaam”. Het publiek doet zijn best. „U denkt misschien: wat een frivole melodie”, zegt Kooijmans. „Dat is ook zo, maar bij Van Lodenstein hoeft dat niet te verbazen. Hij heeft het zelf in zijn inleiding geschreven: „De voys en weegt Godt niet of die is swaar of ligt.””
Het belangrijkste onderdeel van het programma bestaat uit een lezing van prof. dr. A. de Reuver over Van Lodensteins spiritualiteit. Mystieke vroomheid kenmerkt de dichter, stelt prof. De Reuver, maar daarbij vormt Christus altijd het middelpunt. Van Lodenstein vindt ongetwijfeld de heiliging van het leven belangrijk, maar uiteindelijk draait het bij hem „om de innige vereniging met God Zelf, die zich door het geschreven Woord, in Christus, het ongeschapen Woord, te kennen geeft van hart tot hart. Het zicht op deze uitgesproken christocentrische component vormt de voorwaarde om Van Lodensteins mystieke vroomheid te verstaan.”
Wanneer prof. De Reuver een poging doet het wezen van die gemeenschap met God onder woorden te brengen, vervalt hij in fraaie paradoxen, de dichter waardig: „Van Lodenstein pleit voor het overwicht van het geloof, omdat het gezicht bedriegt en het gevoel maar liegt. Toch moeten we ons op dit geloven-zonder-zien niet verkijken. Wat de dichter afwijst, is een geloof dat steun zoekt in de zintuiglijke waarneming. Waar hij het voor opneemt, is echter toch niet een geloof dat volstrekt blind is. Integendeel, het geloof sluit de ogen voor het uiterlijk zichtbare van beneden, maar neemt met het innerlijk zielsoog het onzichtbare van Boven wel degelijk waar: „Men ziet, men hoort, men voelt het niet, men ziet het maar van binnen.””
De echtheid van die mystieke vroomheid moet vervolgens tot uitdrukking komen in de praktijk van het leven. „Zoals de heiliging prevaleert boven de rechtvaardiging, zo vormt de levenspraktijk de toetssteen van de mystiek. Toch geldt meteen ook het spiegelbeeld, want omgekeerd hebben het rechtvaardigend geloof en de mystieke beleving in die zin het primaat dat zij de bron van de ware heiliging uitmaken. Zonder de verankering in Christus’ dood en opstanding is er geen sprake van een navolging die met zelfverloochening gepaard gaat. Deze zelfverloochening, die vooral wordt ingevuld als het sterven aan eigen lust en begeerte, is bij Van Lodenstein geen vrucht van eigen akker, maar groeit alleen op de bodem van de Christusgemeenschap.”
Volgens dr. De Reuver vertoont de dichter verwantschap met mystici van alle tijden, zeker ook in zijn verlangen naar de heerlijkheid. „Ongetwijfeld vertoont zich hier een samenhang met zijn besef dat God het Al is. Dit besef is weliswaar voluit gemeend, maar draagt vooralsnog het merk van voorlopigheid en verlangen. Door Van Lodensteins verzen zindert de hunkering naar de volmaaktheid, waar God ongedeeld en ongebroken alles in allen zal zijn. Misschien betreden we hier wel het eigenlijke brongebied waaraan die schijnbaar tegenstrijdige tweeslag ontspringt die ons in zijn verzen zo treft: opgetogenheid en somberheid. Het is een en hetzelfde hart dat beurtelings vrolijk zingt om wat ophanden is en weemoedig zucht om wat het nog voorhanden weet.”