Het begin
Toen de Heere de mens geformeerd had uit het stof der aarde en de adem in zijn neusgaten geblazen had, bezat die mens een aangename vrede met God, met zichzelf en met alles wat buiten hem was. Niet de minste schijn van vijandschap verdonkerde zijn stille gerustheid in God. Hier genoot de mens een heerlijke gemeenschap met God, hier smaakte hij de vruchten van Zijn goedheid.De Heere had voor hem een hof geplant in Eden, een paradijs, geplant met Gods hand, tot Adams gebruik. Geplant niet boven de hemel, of in de hemel, maar op de aarde. Het was een hof, groot genoeg voor alle soorten bomen en voor alle dieren die Adam hier een naam moest geven. Deze hof, dit Eden, was gelegen in Mesopotamië tussen de twee grote rivieren de Eufraat en de Tigris. In deze landstreek lag het aardse paradijs. Hier was God inwoner, te herkennen aan de wind des daags. Hier waren de vreedzame dieren en de liefelijke rivieren, de vruchtbare grond.
Welke tong zal er meer van beschrijven? Mozes deed het met weinige woorden af: De hof was begeerlijk voor het gezicht en goed tot spijze. Onder al die bomen en planten muntte de boom des levens, in het midden van de hof, uit. Door het eten van die boom des levens werd Adam verzegeld dat hij ook eenmaal de onmiddellijke tegenwoordigheid van God zou genieten, als hij volstandig zou blijven.
Cornelius Walingius, predikant te Twisk (Keur van Bijbelstoffen, 1728)