Jonge Oekraïners in Cherson missen hun gevluchte vriendjes
Oorlog betekent angst voor beschietingen, maar oorlog betekent vooral ook eenzaamheid. In frontstad Cherson, waar ik een hele week doorbracht, kijken de bewoners niet meer op van een bombardement. Er zijn niet veel mensen op straat, maar diegenen die er komen, stoppen even als ze een klap horen, luisteren naar het suizen van de mortiergranaat, en lopen dan weer door. Ze weten precies waar het schieten vandaan komt en waar het projectiel ongeveer zal neerkomen. Geen zorgen.
Driekwart van de bewoners is de stad ontvlucht. Een deel van de stad –met name de wijken het dichtst bij de rivier; vanaf de overkant beschieten de Russen de havens– is dan ook uitgestorven. Een ander deel van de stad functioneert half. De supermarkten zijn open, evenals de apotheek, de dierenwinkel en een enkel café. In dat deel wonen ook nog aardig wat gezinnen; volgens de statistieken zijn er nog enkele duizenden kinderen in de stad. Maar die komen amper buiten.
Afgelopen week ontmoette ik Artjom (9) en Vladik (6), in hun woning op negenhoog. De twee jongens vertelden me over hun routine van het schuilen in de gang, zodra er geschoten wordt. Ze vertelden vooral over het gemis van hun vriendjes, die gevlucht zijn. In de speeltuin kwam af en toe een buurmeisje van drie jaar oud, maar om daar nu mee te spelen. Hun school is al twee jaar online. Als ze later groot zijn willen ze blogger worden, zeiden ze – alsof ze niks anders konden verzinnen dan een ”onlinebestaan”.
Ook ontmoette ik Olena, een vrouw van rond de veertig die bij een humanitaire organisatie werkt. Ze had gekozen voor Cherson als standplaats, omdat haar geliefde, die in het leger zit, in de buurt is gestationeerd. Helaas krijgt hij zelden verlof. Het laden en lossen van de dozen humanitaire hulp doet ze ’s avonds laat, in het pikkedonker, omdat ze vreest dat de activiteiten worden opgemerkt door Russische drones. Het zou niet voor het eerst zijn dat een hulppost wordt gebombardeerd. Oud en nieuw vierde ze alleen, zei ze.
Ook interviewde ik Oleksandr, de directeur van het stadstheater. Het ene deel van z’n familie is gevlucht, het andere deel woont aan de bezette overkant van de rivier. Toen naast het theater een kledingwinkeltje de deuren opende, kocht hij er meteen een jas, vertelde hij; zijn koffie haalt hij altijd buiten die deur. „Als iemand initiatief neemt, is er hoop. Die hoop wil ik aanjagen.” In de foyer van het theater, veilig onder de grond, organiseert hij twee keer per week een bescheiden concert. De bezoekers zijn vooral gepensioneerden, die geroerd meezingen met de muziek.
De markt is slechts twee uur per dag open. De meeste klanten van Zenaïda, een vrouw van rond de zeventig die dwerghamsters en parkieten verkoopt, zijn mannen, zei ze, die alleen achterbleven in de stad nadat hun gezin de stad ontvluchtte. Ze kopen een parkietje, en klampen haar dan wekelijks aan om te vertellen hoe het met hun vogeltje gaat. Zelf mist ze vooral haar kleinkinderen. „Zij groeien elders op, ontwikkelen zich daar, maken nieuwe vriendjes. Ze willen niet eens meer terug. Al die jaren van samenzijn gaan verloren.”