In de spelonk van Bethlehem
„Wanneer wij door het geloof de vleesgeworden Zoon van God in een kribbe zien liggen, moeten we ons in onze ijdelheid en eerzucht, en in onze begeerten en afgunst, wel geremd voelen; dan moeten onze zielen toch iets meer losraken van de wereld” (Thomas Scott).
Kerst is het feest van de schamelheid, van poverheid te middernacht. Het wonder van de menswording van de Zoon van God vindt plaats in een stal, een stulp. In een voederbak zoekt Hij onderdak, tussen hooi en stro. En men noemt Zijn Naam Jezus.
In het middernachtelijk duister wordt een stille stal gemaakt tot een spelonk van Adullam, een hemels paleis. Een schuur voor rund of ezel wordt gemaakt tot een hut voor de Hemelkoning. Maria, de maagdelijke kraammoeder –zojuist bevallen en toch ongeschonden–, is een prinses, „een prinses uit het vroeger zo rijke huis van David”, zegt Kohbrugge. Jozef, de vader, die er wat hulpeloos en verlegen bij staat, is „een prins uit hetzelfde huis”. En het nieuwgeboren Kind is de geboren Koning der koningen, de Vorst van het heir des hemels, het Licht der wereld, Hij Die zal zijn een Heerser in Israël. Hij is de Schootzoon des Vaders, Die voordat berg en dal hun aanzien hadden Zijn vermaak al had bij de mensenkinderen. Dit Kind in de stal wordt door alle engelen aangebeden, maar Zijn eerste bed is een kribbe. Voor Hem is niets gespreid. Hoe ongerijmd ook, zo heeft God de Vader het gewild, en zo diep heeft de Zoon Zich willen vernederen. Zo was het hoog bevel van de Heere der heren.
„Zou het gepast zijn geweest als de Verlosser, Die in een geleende graftombe begraven zou worden, niet in de nederigste schuur geboren zou worden en niet op de onwaardigste manier gehuisvest zou zijn?” (Spurgeon).
Ladder Jakobs
Dit Kribbekind is de Ladder Jakobs, Die hemel en aarde verenigt tesaam. En deze stal is voorbestemd voor Zijn geboorte. In de schrijnende nood van een beestenschuur gaat God Zijn beloften vervullen, tussen de dieren. Hier zal het Rijsje voortkomen, als een wortel uit een dorre aarde. In deze stal wordt de Eeuwige in de tijd gezet, wordt de Geest in het vlees geplaatst. Wat een toestand. „Dáár is Hij uitgeworpen, als ware Hij niet waard een plekje in het gezelschap der mensen te vinden. Want waar leek dit op? Dat Hij, Die ons de deur der hemelen moest openen, ook zelfs geen plekje voor huisvesting vindt en ver van de plaats van mensen in een stal wordt opgesloten?” (Calvijn).
De Man uit duizenden wordt vannacht voortgebracht, maar in het volgelopen Bethlehem is Hij geen welkome Gast. Toch is dit Kind de Immanuël, en Hij is nog edeler dan keizer Augustus in zijn paleis te Rome, zegt Kohlbrugge, „want Hij was de Heere des hemels en der aarde, Hij was Díé door Wie keizer Augustus regeerde. Keizer Augustus wist het niet dat hij door Hem regeerde, en de wereld kende Hem niet.”
Vlees geworden
De wereld kent Hem dus niet, dit zojuist geboren Kind, dit schamele en sprakeloze Kind, nu in doeken gewonden, liggend in de kribbe daar. En Bethlehem kent Hem evenmin. Het Brood des levens is uit de hoge hemel neergedaald, is gekomen „van alzo hoge en van alzo veer”, maar Bethlehem, het onherbergzame broodhuis, slaapt de slaap des gerusten. In de stad hebben ze heel geen erg in Hem, hebben ze ook geen belang bij Hem. Het Woord is vlees geworden, in de volheid des tijds, op Gods tijd en naar Gods raad, in een stal. Het Licht is in de wereld gekomen, in een voederbak. Hij is geboren, niet op Basans hoge berg, maar in het vergeten Bethlehem, dat zo klein was onder de duizenden van Juda. Dit Kind heeft de hemelse troon verwisseld voor een beestentrog, hemelse majesteit ingeruild voor een handvol lompen. Hij is arm geworden, terwijl Hij zo onuitsprekelijk rijk was, opdat verloren zondaren door Zijn armoede rijk zouden worden.
Het Kribbekind is een Koningskind. Maar voor Bethlehem heeft Hij geen gedaante noch heerlijkheid dat ze Hem in deze duistere nacht zouden begeerd hebben. Niemand die van Hem wakker ligt, van deze Beloofde, van Gods eniggeboren Zoon. In de Davidsstad Bethlehem wordt het heil verdonkeremaand.
Van goede wil
Vannacht is God van God ontdaan. Hij Die ver boven lucht en wolken zetelde als de Heere der volken, is verwezen naar een stal, een beestenschuur. „Hij komt om ruimte te maken voor de Zijnen, maar Zelf vindt Hij geen ruimte, geen opening, maar overal harten van steen. Ach!” (Kohlbrugge).
Zó heeft de Vader het gewild, en zo wil de Zoon het ook, geheel vrijwillig, want Hij kwam naar deze aarde om ’s Vaders welbehagen te doen. De Schepper van hemel en van aarde heeft Zich verbonden aan een menselijk schepsel, maar geen mens in Bethlehem die het verstaat, die er iets van weten wil. Bethlehem slaapt, wil niet weten van armoede in een beestenstal. Natuurlijk zijn de mensen in de stad wel „van goede wil”, maar voor de Koning der koningen hebben ze geen plaats. Ze willen niet door Hem gestoord worden. De hemel is zojuist in het nachtelijke duister neergedaald, maar de aarde, vol van rauwe onverschilligheid, weet van niets, wil van niets weten. „Wat een duistere nacht, die van dit licht niet heeft geweten” (Luther).
De spelonk van Bethlehem is in de ban van het welbehagen, maar in de stad is alles duister, en daar blijft het voorlopig duister, want de duisternis heeft nog nooit iets van het licht begrepen, noch iets van een welbehagen doorschouwd. Dit Kind was verwacht door de vaderen, maar wordt verworpen door de mensen.
Zo wordt het Kind in een hoek geworpen. „Is dit Gods weg? Ja! Dat is Gods weg. En nooit is Zijn weg anders geweest, opdat alle vlees zou weten dat het midden in de dood ligt, en hard en onbarmhartig is voor de levende Heiland” (Kohlbrugge).
In goud geschreven
Vanuit de stal schijnt het Licht der lichten de duisternis in. Het is een Licht zo groot, zo schoon, gedaald van ’s hemels troon, maar de duisternis heeft het niet begrepen. Deze woorden uit Johannes 1 zijn het waard, zegt Augustinus, om in letters van goud te worden uitgeschreven. Maar Bethlehemieten schrijven vannacht niets in gouden letters, houden Hem angstvallig buiten de deur. Bethlehem kijkt van Hem wég, sluit de deuren en doet de gordijnen dicht. Men wenst elkaar welterusten en doet de ogen voor Immanuël toe. Ze zijn ziende blind. Wat moeten ze ook met een kind in een beestenbak? Wat moeten ze met Jezus doen! Wat zouden ze áán moeten met de Vredevorst, de Zaligmaker van zondaren, met Hem Die zonder enige pracht en praal gekomen is om te zoeken en zalig te maken wat verloren ligt in zonden en misdaden?
In een tent
Spurgeon schrijft: „De oneindigheid van de verheven Schepper is gekomen om op dit spikkeltje aarde in een tent te wonen. De Onmetelijke en Onbegrensde, Die de aarde niet kan bevatten en de hemelen niet kunnen omsluiten, ligt in de armen van Zijn moeder. Hij Die de pilaren van het heelal heeft vastgezet, ligt aan de borst van een sterfelijk mens en is voor Zijn voeding afhankelijk van een schepsel. O, wondere ontvangenis.”
Hij Die is en Die was en Die vannacht gekomen is, Hij Die gezonden is door Zijn Vader, ligt nu in Bethlehems stal. Het Woord is vlees geworden en het licht schijnt opeens overal, maar Bethlehem is ziende blind, en de wereld slaapt. Alle klokken van de hemel hebben vannacht geluid, maar Bethlehem is horende doof, en de wereld slaapt. Nooit blonk er een schoner licht dan nu, nu Hij op aarde is, maar in Bethlehem blijft alles donker. ’s Vaders enige Zoon, van Wie de profeten zongen, lang, lang voordat Hij kwam, is te middernacht gekomen, is nu gekomen tot het Zijne, maar de Zijnen hebben Hem niet aangenomen. Hoe schandelijk wordt het wonder veracht. De wereld zegt tot de Vredevorst: Wijk maar van mij, want aan de kennis van Uw wegen hebben wij geen lust. Immanuël is gekomen, maar in Bethlehem slapen ze in duisternis en in de schaduwen van de dood.
„Het volk dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien; degenen die wonen in het land van de schaduw des doods, over dezelve zal een licht schijnen” (Jes. 9:1).