Niet alleen de Gereformeerde Gemeenten in Nederland (GGiN) erkennen de doop door een vrouwelijke predikant in principe niet, ook de Gereformeerde Gemeenten (GG) „verwerpen” die. Maar de zeventig jaar oude synode-uitspraak van de GG lijkt in de praktijk nooit uit de kast te worden gehaald.
Het onderwerp lag op het bordje van de landelijke vergadering van de Gereformeerde Gemeenten op 22 en 23 juni 1953. „Gehandeld wordt over de erkenning van de Doop in de roomse kerk bediend, door een vrouwelijke ambtsdrager bediend, en door een leraar zonder kerkeraad bediend”, noteerde de scriba een week later in zijn verslag in De Saambinder. „Verwijzende naar de gewoonte van de kerk der Reformatie zal de doop voor wettig worden gehouden indien deze bediend is door een in een bepaalde kring geautoriseerde ambtsdrager in de Naam van een drieënig God. Verworpen wordt de nooddoop en die door een vrouw bediend.”
De uitspraak werd deze week opeens weer actueel omdat de GGiN er dinsdag tijdens hun synodevergadering in Barneveld naar verwezen. De synode wil „grote terughoudendheid” betrachten met het opnieuw dopen van mensen die overkomen uit een ander kerkverband en gedoopt zijn door een vrouw. Een doop is geldig als die wordt bediend door een in dat kerkverband erkende ambtsdrager, en een vrouw kan volgens de Bijbel geen wettig erkende ambtsdrager zijn, redeneert het synoderapport met een beroep op 1 Korinthe 14:34. Om dan te verwijzen naar de Gereformeerde Gemeenten: „De synode schaarde zich met deze opvatting achter het standpunt dat de Gereformeerde Gemeenten in 1953 hebben ingenomen”, aldus het verslag in het Reformatorisch Dagblad woensdag.
De Gereformeerde Gemeenten lijken de bewuste uitspraak niet heel scherp op het netvlies te hebben. Ds. F. Mulder (72) uit Rhenen –jurist– is in ieder geval niet op de hoogte van de synode-uitspaak van zijn kerkverband in 1953. „En ik loop toch al heel wat jaartjes mee.”
De gebruikelijke lijn in de GG, zegt hij, „is dat we de doop door een predikant uit een ander kerkverband overnemen als aan een aantal eisen is voldaan. De doop moet zijn gedaan door wettig bevestigde ambtsdragers, in Naam van de drie-enig God en in het openbaar. Dus geen nooddoop, zoals de Rooms-Katholieke Kerk die kent. Dat is de hoofdlijn, en zo leg ik het mijn catechisanten uit. Als het in de synodestukken staat dat de Gereformeerde Gemeenten een door een vrouw bediende doop verwerpen, dan zal dat zo zijn. Maar mij is dat nooit geleerd, en in de praktijk heb ik ook nooit meegemaakt dat dit ergens speelde.”
Acta
Emeritus predikant ds. W. Silfhout (80), kenner van het kerkrecht, duikt thuis in de acta van de synoden, omdat hij vermoedt dat de landelijke vergadering van zijn kerkverband de uitspraak later bevestigde. En dat blijkt te kloppen, laat hij even later telefonisch weten. „De uitspraak is in 1992 onderstreept, waarbij nadrukkelijk de nooddoop en de doop door vrouwen werden verworpen.”
In die acta staat dat de uitspraak van het niet overnemen van de doop bediend door een vrouw „duidelijk” is, maar dat de praktijk weerbarstig kan zijn. Wie de uitspraak van 1953 niet „bevredigend acht”, kan de doop, bediend door een vrouwelijke ambtsdrager, altijd nog langs „kerkrechtelijke weg” aan de orde stellen.
Zijn deze min of meer slapende synode-uitspraken ooit uit de kast gehaald?
„Nee, bij mijn weten is dit onderwerp nooit aan de orde geweest of is er iemand geweigerd omdat hij of zij door een vrouw is gedoopt. In een doopbewijs staat ook niet de naam van de predikant vermeld.”
Het besluit is een tandeloze tijger?
„Dat zou ik niet zeggen. Al functioneert zo’n besluit niet zo, het kan wel een preventieve werking hebben. We willen afstand blijven houden van vrouwelijke ambtsdragers, op grond van Gods Woord.”
Als de paus iemand zou dopen, erkennen de GG die doop wel. U staat achter het besluit om de doop door vrouwen niet te erkennen?
„Op zich ben ik het met de synode-uitspraak eens, maar ik heb er wel vragen bij. Er zit toch wel een bepaalde spanning in het besluit: een geldige doop moet worden bediend door een in dat kerkverband erkende ambtsdrager. Als dat een vrouw is, sluit je die erkende ambtsdrager dan toch weer uit. En als je weet dat een doop door een vrouw is bediend, dan wordt die niet erkend. Maar als je het niet weet, wordt die doop wel geaccepteerd. Dat lijkt me niet heel consequent.”
Ketterse gemeenschap
De vraag naar de geldigheid van de doop door ‘omstreden’ ambtsdragers is bepaald niet nieuw. Al in de Vroege Kerk was er discussie over de vraag of de geldigheid van de sacramenten afhangt van de bedienaar. Zo leerde de kerkvader Cyprianus dat er maar één doop is en dat een doop binnen een „kettergemeenschap” daarom niet wettig is. De bisschop van Rome, Stephanus, vond juist dat de geldigheid van de doop afhangt van de gebruikte doopformule. Was iemand in een ketterse gemeenschap in de naam van de drie-enige God gedoopt, dan moest die doop volgens hem erkend worden.
Deze pauselijke visie werd bekrachtigd door het concilie van Arles in 314. Maar daarmee was de discussie nog niet voorbij. De stroming van de donatisten stelde in de vierde eeuw dat de geldigheid van de doop afhangt van de persoon die het sacrament bedient. Augustinus keerde zich tegen deze visie: „De wettigheid van de doop hangt niet af van de bedienaar ervan, maar van de instelling van Christus. De heiligheid van de doop wordt niet door de onheiligheid van de dienaar te niet gedaan, want de mens doopt niet, maar Christus doopt.”
Dit bleef de gangbare visie vanaf de middeleeuwen. De reformatoren Luther en Calvijn erkenden dan ook de doop van alle kerken, ook van de Rooms-Katholieke Kerk. Calvijn schrijft in zijn Institutie (Boek 4, hoofdstuk 15.16) dat de waarde van het sacrament niet afgemeten moet worden aan de hand van hem door wie het bediend wordt. „Zoals het er bij een brief die mensen aan elkaar sturen in het geheel niet toe doet wat voor man de bezorger van de brief is, als men het handschrift en het zegel maar voldoende herkent, zo moet het voor ons voldoende zijn de hand en het zegel van onze Heere in Zijn sacramenten te herkennen, wie het dan ook is die ze tot ons brengt.”
Even verderop (Boek 4, hoofdstuk 15.21-22) noemt Calvijn de doop door een vrouw wel een „zonde”, omdat „hierbij een door Christus gegeven regel geschonden is.” Vrouwen mogen zich in de gemeente niet „de positie van een man” aanmeten en leidinggeven, aldus de Geneefse reformator.
Vrouw in ambt
In de Reformatie ging de discussie nauwelijks over de rechtmatigheid van de doop door vrouwelijke ambtsdragers, omdat die er in de rooms-katholieke, lutherse en gereformeerde kerken niet waren. Maar met de komst van vrouwelijke predikanten vanaf de twintigste eeuw werd de vraag rond de wettigheid van hun optreden weer actueel. Zo wees prof. dr. H.J. Selderhuis er in juni op dat classes binnen de Christelijke Gereformeerde Kerken –die officieel geen vrouw in het ambt kennen– de afvaardiging van vrouwelijke ambtsdragers niet kunnen weigeren. „Ons kerkrecht hecht zeer veel waarde aan de zelfstandigheid van de plaatselijke gemeente. Als in gemeente A op ordelijke wijze, volgens de regels van die gemeente, een vrouw tot ouderling of diaken is gekozen, dan kan een classis zo’n vrouw op dit moment dus niet weren als afgevaardigde”, aldus de Apeldoornse hoogleraar kerkgeschiedenis en kerkrecht. Zo’n stap zou hij overigens „ongepast” vinden.
Ds. A.A. Egas uit Damwoude reageerde hierop door te stellen dat vrouwelijke ambtsdragers niet wettig kúnnen zijn. „Duidelijk is dat onze kerkorde geen vrouwelijke ambtsdragers kent en onze synode heeft meermalen onomwonden uitgesproken dat hun bevestiging tegen de Schrift is. Onze kerkorde vormt de grondslag voor de verkiezing tot het ambt. Een bevestiging die hiermee strijdig is, kan dus nooit wettig zijn.”