Meditatie: Mijd de goddelozen
Psalm 5:10b, 11a
„Hun keel is een geopend graf, met hun tong vleien zij. Verklaar hen schuldig, o God, laat hen vervallen van hun raadslagen …”
Terwijl men zulke slechte woorden voor zich moet houden, nemen zij ze zomaar op hun tong en laten daarmee des te meer zien, hoe verziekt ze zijn. En terwijl wij bij de dode lichamen net andersom doen en deze lichamen aan de aarde toevertrouwen, bewerken zij bij deze woorden juist het tegendeel: wat ze beneden in de diepte van hun hart hadden moeten verbergen en in de kiem hadden moeten smoren, dat brengen ze juist naar buiten, kwetsen er velen mee en laten dat aan allen open en bloot zien.
Laten we ons van dit soort mensen distantiëren, dat smeek ik u. Want als we de dode lichamen al buiten de stad begraven, veel nodiger is het dan dat we degenen die woorden des doods en dat soort zaken uitdragen en niets willen camoufleren, dat we die –ja inderdaad– nog veel verder buiten de stad ergens neerpoten! Want dergelijke monden luiden de gemeenschappelijke ondergang van een stad in. „Met hun tong plegen zij bedrog.”
We zien nog een nader aspect van het kwaad. Terwijl ze vriendelijke woorden zeggen, verbergen ze de list in hun gedachten. Men gebruikt zo’n geraffineerdheid, dat men in de woorden die men spreekt de slechtheid verbergt en ondertussen listen en aanslagen bedenkt. „Oordeel hen, o God. Laten ze hun eigen plannen afvallig/ontrouw worden.” Zie ook daar de mildheid van het gebed!
Johannes Chrysostomus, kerkvader te Constantinopel
(”Dagboek Vroege Kerk”, 2010)