Jos Palm: afgedwaald van Maria en Mao
Hij groeide op als een „vroom rooms ventje” in Zeddam, in de Achterhoek. Maar als tiener nam Jos Palm radicaal afstand van de wereld waarin hij was grootgebracht. Hij wisselde Maria in voor Mao, de catechismus voor het Communistisch Manifest.
Op de stoep voor zijn huis aan de Amsterdamse Rustenburgerstraat, Oud-Zuid, staat zomaar een kast vol boeken. „Lieve mensen, we sparen voor de moestuinen van Willem Snapper in Mali”, legt een briefje uit. „Een euro voor elk mooi boek zou toch ook wel erg fijn zijn.”
Binnen, aan de keukentafel, schenkt Palm (67) koffie met havermelk. De journalist en historicus –net een maand met pensioen– was bijna 25 jaar de stem van OVT, het historisch radioprogramma van de VPRO. Hij schreef een boek over Bennie Jolink, de zanger van de Achterhoekse boerenrockgroep Normaal, en een over de ondergang van rooms Nederland: ”Moederkerk”. Op dat laatste is nu een vervolg verschenen: ”Kind van Maria en Mao. Het verhaal van een generatie”.
Modelgezin
Die generatie groeide op in de jaren vijftig en zestig, toen alles in Zeddam nog op z’n plek stond. Het gezin was rooms, het dorp ook, tot de jongensschool met de hoge ramen en het stenen Jezusbeeld boven de ingang toe. Zijn ouders noemden hun laatstgeborene, het was 1956, Jos, naar de heilige Jozef. En natuurlijk ook naar Maria: Jozef Theodorus Engelbertus Maria.
Alles in huis ademde het rijke roomse leven: het heilig hartbeeld van Jezus op een neogotisch uitgezaagd plankje, waarvoor dag en nacht een elektrisch vlammetje in een lampje brandde en waar moeder elke week een vaasje met een vers takje buxus zette. Er was in huis geen plek te vinden waar geen kruisbeeld was opgehangen: boven de kachel, in de winkel van vader, waar elektrische apparatuur werd verkocht, op de gang en op de slaapkamers boven het bed of de deur. En dan waren er nog beeldjes van heiligen en van de maagd Maria, medaillons van pausen en wijwatervaatjes met door de priester gezegend water.
In een hoekje van de woonkamer hing een akte. Daarop was te lezen dat „de gehele wereld onder dreiging staat van het communisme”, dat „Oost-Europa gebukt gaat onder een fanatieke geloofsvervolging”. Het was een oorkonde, in gotische letters geschreven, die het huwelijk van vader en moeder in 1949 bekrachtigde. En meteen ook in het teken zette van de wereldwijde strijd tegen het rode gevaar, dat aan het begin van de Koude Oorlog in volle gang was.
Juist de ideologie die zijn ouders het meest vreesden, zou de steun en toeverlaat van Jos Palm worden.
U nam afstand van de rooms-katholieke leefwereld waarin u opgroeide. Wat heeft u desondanks als positief ervaren?
„Het ouderwetse roomse geloof wist een gevoel van geborgenheid en welbehagen aan het bestaan te geven. Zo was de kerstmaaltijd altijd een groot feest, met verse worst, saucijzenbroodjes, krentenbrood met spijs. Een mooie gedekte tafel, met een wit kleed en rode servetjes, extra bloemen. Mijn moeder vierde het geloof. Dat gaf een geluksgevoel.
Het roomse geloof was als een theater, waarin je je als kind voortdurend kon verwonderen. Toen ik 9 jaar was, werd ik misdienaar. Een paar keer per week mocht je weg uit de klas om de pastoor te helpen. Als ik de bel mocht rinkelen voor de consecratie, het moment waarop in de eucharistie het brood en de wijn veranderen in het lichaam en bloed van Christus, voelde ik me heel gelukkig. Je was onderdeel van iets groots.”
Kunt u het moment aanwijzen waarop u vastliep in dit katholieke Nederland, waarin het altijd zomer leek?
„Er zijn wel een paar momenten geweest. Een daarvan was de uitvaart van een meisje, zestien jaar. Op de provinciale weg die het dorp doorsneed, waar altijd veel te hard werd gereden, was ze geschept door een auto. Ze werd begraven, ik mocht bij de mis dienen. Opeens leken de woorden van de pastoor een bepaalde leegte te hebben: „Dina is reeds daar waar we allemaal willen zijn.” Dat soort teksten. De pastoor sprak namens God, maar zijn antwoord was onvoldoende. Ik herinner me de verontwaardiging, de woede bijna, waarmee het dorp bij het graf het Onze Vader bad.
Daarnaast werd het roomse leven, dat eerst zo gelukmakend leek, steeds verstikkender. Mijn ouders kwamen allebei uit een min of meer gebroken gezin. Ze wilden het beter doen: wij, de kinderen, waren hun cadeautje, geschonken door de kerk. We moesten slagen als modelgezin. Het huis was een hoekje van de hemel, waar als het ware engelen in plaats van kinderen woonden. Maar welk kind van negen of tien wil de hele dag een engel zijn? Dat gaat niet. De verwachtingen waren te hoog. Voor mijn gevoel woonde ik op de bodem van de koekjestrommel, maar kon ik er niet uitklimmen.”
Toen ik een jaar of vijftien was, begon ik van alles te lezen: Karl Marx, de Duitse filosoof Ludwig Feuerbach. Die beweerden, met schijnbaar goede argumenten, dat alle denken over boven van beneden komt, zoals de theoloog Harry Kuitert dat later samenvatte. De tranen liepen over mijn wangen. „Er is dus geen God, er is geen hemel.”
Voor mijn ouders was dat een klap. Een onthutsend moment was dat mijn vader een keer uitriep dat hij ons liever had begraven dan dat we het marxisme volgden. Daar schrok ik enorm van; ik mocht blijkbaar niet bestaan. Maar tegelijkertijd wist ik: hij kan niet anders. Hij gelooft vast dat als hij straks bij de hemelpoort komt, Petrus hem tot verantwoording roept en vraagt: „Piet, wat heb je met je kinderen gedaan?” Het was voor mijn ouders heel pijnlijk om te ontdekken dat wij niet de modelkinderen waren waarop ze hadden gehoopt.”
Was het voor uzelf een opluchting?
„Het voelde als een bevrijding, maar het was net zo goed pijnlijk. Ik was als de dood voor de dood. Niet lang na het ongeluk van dat meisje –ik was tien, elf– ging ik elke avond, een jaar lang, op de overloop bidden voor mijn broers en zussen, dat ze niet zouden sterven.
Het was een voorafschaduwing van mijn angst voor de eindigheid. Gek genoeg, nu ik ouder word, houd de dood me minder bezig.”
Hij wijst naar de hoek van de donkerbruine boekenkast, even verderop, in de woonkamer. Er hangt een bidprentje, nog van zijn vader. „Sinds zijn overlijden in 1994 ben ik weer gaan bidden, iedere avond een minuut lang. Min of meer hetzelfde gebed dat ik als jongetje van negen bad: Mag het goed gaan met die en die, met de hond en zo. Ik ben dus een minuut per etmaal gelovig – maar weet dat het allemaal niet waar is. Toch helpt dit ritueel me enigszins. Je kunt het een edele vorm van zelfbedrog noemen, een oprecht veinzen.”
En als het allemaal wél waar blijkt te zijn?
„Dat zou een groot, onverwacht cadeau zijn. Dan troost ik me met de parabel van de verloren zoon, of van het afgedwaalde schaapje, en hoop ik via een omweg in de hemel te komen. Maar nee, eigenlijk kan ik me er niets bij voorstellen.”
Heeft u achter al het roomse decorum nooit iets van de genade van God in Jezus Christus gezien?
„Ik begrijp de vraag niet eens, al heb ik wel een vermoeden.”
God gaf Zijn Zoon. Wie in Hem gelooft, gaat niet verloren, maar wordt gered.
„In het katholieke geloof van mijn jeugd was Jezus theologisch belangrijk, maar Maria was de eerste aan wie je dacht. Zij is degene die helpt, die je steunt, tot wie je een gebedje richt als het moeilijk is, bij wie je terecht kunt met je pijn en verdriet. Natuurlijk, we baden ook tot Jezus, maar voor het gevoel stond Hij verder van je af. Die kruisbeelden, ze waren soms gewoon doodeng.”
Vanaf de jaren zestig werd het, in ieder geval voor uw ouders, steeds meer winter in de Rooms-Katholieke Kerk. Hoe kwam dat?
„De Duitsers hebben daar een prachtig woord voor. Het was een ”Revolution von oben”, een revolutie van bovenaf. Het rooms-katholieke volksdeel probeerde vanaf de jaren twintig van de vorige eeuw zijn achterstand op de rest van de bevolking in te halen. Er ontstond een katholieke elite in de samenleving: onderwijzers, leraren, ambtenaren, wetenschappers. Die begonnen het geloof kritisch te bevragen en dat bleek achteraf de nagel aan de doodskist van de Katholieke Kerk in Nederland.
Verandering hing in de lucht. Ons familielid zuster Lucy woonde altijd in een klooster, maar opeens kwam ze regelmatig langs en droeg een mantelpakje in plaats van een nonnenkleed. Vanzelfsprekendheden die eeuwenlang waren verkondigd en geloofd, kwamen op losse schroeven te staan.
En dat viel samen met een ontwikkeling in de samenleving waarin mensen van gelovigen steeds meer burgers werden en individuele belangen nastreefden. Het geloof raakte zijn prominente plaats kwijt.
Mijn ouders, van de oude stempel, begrepen dat niet. Ze waren eenvoudige gelovigen, maar op een dag werden ze nagewezen als orthodoxen. Terwijl ze gewoon vasthielden aan dat wat altijd zo geweest was.”
U stortte zich in het marxistisch-leninistisch gedachtegoed. Waarin lag voor u, toen nog een tiener, de aantrekkingskracht?
„Waarom stortte ik mij van de ene dichtgetimmerde, overkoepelende wereldbeschouwing in de andere? Op de achtergrond speelde zeker mee dat ik mijn ouders in een klap duidelijk wilde maken dat ik uit het hoekje van de hemel stapte. Anders zouden ze het niet begrijpen. Ik was geen modelkind, maar had een eigen identiteit. Je moest vloeken om eruit te komen, en die vloek was Marx. Het was, misschien niet eens bewust, de grootste tegenstelling die je kon creëren.
De aantrekkingskracht van het marxistisch-leninistisch gedachtegoed lag in de geborgenheid ervan: je wist je veilig en beschermd, behoed voor ongeluk en verzekerd van geluk. Mijn moeder zei soms: „Er is er Een Die het weet, de Heer.” Dat geloofden wij ook, maar dan bedoelden we Marx. Het zogeheten dialectisch en historisch materialisme was een eenduidige en alles verklarende beschouwing van een onzekere werkelijkheid: de oorzaak van het kwaad in de wereld is het kapitalisme, en de arbeider moet worden bevrijd van een kwaadaardige elite die uit is op eigen gewin. Socialisme zou verlossing brengen.”
U raakte ook weer teleurgesteld in Mao en Marx. Waardoor?
„Tien jaar lang was ik lid van de toenmalige maoïstische Socialistische Partij, bezig met de revolutie die nooit kwam. We hielden buurtacties, protesteerden bij de Doetinchemse gemeenteraad tegen deelname van Zuid-Afrika aan het wereldkampioenschap touwtrekken, liepen elke avond een paar uur lang met krantjes langs de deuren.
Door gesprekken met een vriend die geen lid was van de SP, ontdekte ik langzaam maar zeker dat ik een beetje een dominee was die op de kansel een heel andere taal sprak dan in het café. Er bestond nog een andere wereld.
Daarnaast werd ik moe van de dagelijkse colportage, ook omdat de pamfletten niet echt aansloegen. Op een gegeven moment gooide ik van de honderd exemplaren van het partijblad Tribune er zeventig in de vuilnisbak. Zoek het maar uit, dacht ik.
Achteraf gezien waren dat momenten waaruit bleek dat ik losser van de partij kwam te staan. Daarnaast begon ik te studeren, geschiedenis, en ook niet-marxistische boeken te lezen. Ik ontdekte dat er een rechtstreekse lijn van Robespierre naar Stalin loopt, van de moorden in de Franse Revolutie naar de moorden in de Sovjet-Unie en die van Mao. De SP zou een dictatuur worden als ze aan de macht kwam.
Zo stapte ik voor de tweede keer uit een kerk. Het paradijsje was weer te benauwd geworden.”
En nu?
„Sindsdien rommelen we wat voort. Het leven is best een hele tocht, zo zonder kompas. Maar ik heb alles met plezier en enthousiasme gedaan: de geschiedenis beschreven, een radioprogramma gepresenteerd, een historisch tijdschrift gemaakt. We moeten het in kleinere dingen zoeken. Ik blijf een beetje verdwaald op aarde.”
Boekgegevens
”Kind van Maria en Mao. Het verhaal van een generatie”, Jos Palm; uitg. Atlas Contact; 224 blz.; € 22,99