Meditatie: Dodelijke vijandschap
Mattheüs 26:5
„Doch zij zeiden: Niet in het feest, opdat er geen oproer worde onder het volk.”
De Joden beraadslaagden welke list wel het beste zou gelukken om Jezus te doden. Zij wilden dat echter niet op het feest doen. Het feest der ongezuurde broden, dat met het eten van het paaslam begon, duurde zeven dagen. Zij waren gewoon op het feest, tot een afschrikwekkend voorbeeld, grote kwaaddoeners in het openbaar te laten straffen. Zo was het dan ook naar het gebod geweest dat een die het volk van de levende God zocht afvallig te maken in het openbaar ter dood gebracht werd, opdat velen het horen mochten en vrezen. Omdat zij echter wisten dat het volk Jezus voor een profeet hield, wilden zij liever wachten, „opdat er geen oproer werd onder het volk”. Zij wilden vrede houden, en waren in opstand tegen de hemel. De feestdagen waren gewoonlijk dagen van oproer bij de Joden, wat niet te verwonderen is als men bedenkt dat er dan minstens 2 miljoen mensen in Jeruzalem bijeenwaren. Bij de verwoesting van Jeruzalem waren er omstreeks 2 miljoen bij elkaar. De opwekking van Lazarus, die zij ook wilden doden, de intocht des Heeren in Jeruzalem, het koninklijk handelen van de Heere, Zijn majesteit, de bestraffingen die zij van Hem ontvingen, het volk dat Hem in de tempel met blijdschap had gehoord, zelfs de straatjeugd die had geroepen „Hosanna, de Zone Davids!” – dit alles had hun woede ten top gevoerd.
Dr. H.F. Kohlbrugge, predikant te Elberfeld
(”Lijdenspreken”, 1847)