Verdient fenomeen doopgetuige nieuwe kans?
Geef het verschijnsel doopgetuigen een nieuwe kans, bepleitte prof. dr. Bram de Muynck onlangs in De Waarheidsvriend. Wat is een doopgetuige en waarom zou hij terug moeten komen in de kerk?
Deze ervaring vormde voor hem onder andere de aanleiding om in De Waarheidsvriend, orgaan van de Gereformeerde Bond in de Protestantse Kerk in Nederland, op te roepen om het fenomeen doopgetuigen een nieuwe kans te geven. „Opvoeden en opgroeien in de 21e eeuw is niet eenvoudig. Het zou mooi zijn als ouders in de christelijke gemeente er niet alleen voor staan, maar steun krijgen van de mensen om hen heen.” Doopgetuigen geven naast de ouders antwoord op de doopvragen en staan er mede voor in dat het kind een christelijke opvoeding krijgt.
Zo’n doopgetuige, in de traditie ging het meestal om een opa of oma, broer of zus, zou eraan kunnen bijdragen dat gezinnen geen eilanden zijn, zegt De Muynck. „Een peter is de opvoedvriend van papa, een meter de opvoedvriendin van mama. Ze kunnen een kritisch tegenover zijn met gevraagd of ongevraagd advies. Maar belangrijker nog: ze kunnen een vertrouwenspersoon zijn bij wie het kind terechtkan op moeilijke momenten.”
Misbruik
Belangrijke voorwaarde zou voor De Muynck wel zijn dat de kerk bevordert dat een doopgetuige betrouwbaar en veilig is. „Over misbruik van kinderen weten we dat dit doorgaans niet door kwaadwillende buitenstaanders veroorzaakt wordt, maar door hen die zich in de kleine kring in of rondom het gezin bewegen. Juist van hen wordt grote deugdzaamheid gevraagd: doen wat je zegt, beschikbaar zijn maar wel je grenzen kennen, liefde geven maar je eigen, soms verkeerd gerichte, verlangens opmerken en jezelf beheersen.”
Hij pleit er daarom voor om een doopgetuige ook deel te laten nemen aan het gesprek dat een predikant of kerkenraad voert met ouders voorafgaand aan de doop. „In zo’n gesprek kan worden uitgelegd wat de doop inhoudt, maar ook de betrouwbaarheid van een doopgetuige worden gecheckt.”
Een doopgetuige kan hulp bieden bij de geestelijke opvoeding van kinderen. „Belangrijk hiervoor is wel dat er een vertrouwensband bestaat tussen de ouders, de dopeling en de doopgetuige, die dieper gaat dan een verjaardagsvisite. Concreet kun je denken aan het samen met de ouders bezoeken van een opvoedkring of aan het voorbereiden of nabespreken van catechisatie met een tiener. Het is niet eenvoudig om een praktische lijn hiervoor uit te zetten.”
Voor misstanden waartegen Nadere Reformatoren waarschuwden (zie ”Reformatie veranderde rol van peetouders”) is de hoogleraar niet bang. „Die hadden vooral met geld te maken, bijvoorbeeld dat het ene kind een rijke peter en meter had die veel cadeaus gaven en het andere kind niet. Het geven van grote cadeaus bij een doopplechtigheid speelt in de gereformeerde gezindte nauwelijks een rol.”
Ook het gevaar dat ouders op het tweede plan komen te staan, vindt De Muynck niet reëel. „Ik kan me daar niets bij voorstellen en ken daar ook geen voorbeelden van. De inzet van een doopgetuige benadrukt juist de rol van ouders. Zo’n getuige neemt hun opvoeding niet over, maar helpt hen en ondersteunt hen daarbij, precies zoals dat in de vroege Reformatie bedoeld was.”
Doopboeken
Hoe groot de kans is dat zijn pleidooi daadwerkelijk navolging krijgt, vindt hij lastig te zeggen. „Op mijn stukken in De Waarheidsvriend ontving ik enkele instemmende reacties. Iemand noemde mijn idee een eye-opener. Over de bereidwilligheid van een classicale vergadering of een synode om dit onderwerp te agenderen, ben ik niet heel optimistisch. Wel heb ik verwachting van individuele kerkleden die het doopgetuige-zijn op de agenda zetten en hun kerkenraad vragen of dit in hun gemeente kan worden ingesteld. Kerkordelijk is daar geen enkel bezwaar tegen.”
Het fenomeen doopgetuigen heeft ook sterke wortels in zijn eigen familiegeschiedenis, ontdekte De Muynck. „Tot ver in de achttiende eeuw traden er bij de doop in onze familie getuigen op, vermelden de doopboeken. Een doop zonder getuigen was in die tijd ondenkbaar.”
Dat tegenwoordig de hele gemeente in de plaats is gekomen van doopgetuigen, stemt hem positief. „Ik vind het sterk dat sommige gemeenten hier uitdrukking aan geven door de hele gemeente ja te laten zeggen op de doopvragen, hoewel ik dit zelf nog nooit heb meegemaakt. Het beeld uit 1 Korinthe 12 van de gemeente als één lichaam komt hierin naar voren. Als ouders sta je niet op jezelf, als kind sta je niet op jezelf. Die gemeenschap is het unieke van de christelijke gemeente en is een spiegel voor de huidige individualistische maatschappij.”
Botte mensen
Ds. B. Labee, docent liturgiek aan de Theologische School van de Gereformeerde Gemeenten, kan zich niet vinden in het pleidooi van dr. De Muynck om weer gebruik te maken van doopgetuigen. „Ik ben met Koelman en Smijtegelt juist blij dat we ervan af zijn. Koelman maant ouders in zijn boek ”De plichten der ouders” geen peters en meters te nemen, maar zelf hun kinderen in godzaligheid en waarheid op te voeden. Het getuigenstelsel noemt hij een menselijke inzetting, door God niet gezegend en uit het pausdom afkomstig. Ook Smijtegelt laat zich zeer ongunstig uit over doopgetuigen. Hij noemt hen botte en domme mensen die alleen om de eer van mensen en om de giften hun belofte uitspreken. Deze bezwaren zijn ook nu nog actueel.”
Het doopformulier stelt dat ouders gehouden zijn hun kinderen nader te onderwijzen in de christelijke leer. Opvoeden is dus primair een taak van de ouders, vindt de predikant van de gereformeerde gemeente in Veenendaal. „Alleen zij hoeven antwoord te geven op de doopvragen. Ik heb weleens meegemaakt dat beide ouders niet in staat waren aanwezig te zijn en dat grootouders hun belofte gaven, maar dat is een uitzondering. Laten we zuinig zijn op de sobere plechtigheid van de doop. Met allerlei toevoegingen lopen we het gevaar om afbreuk te doen aan het spreken van de Verbondsgod.”
Wel is ds. Labee het met dr. De Muynck eens dat ouders meer hulp kunnen gebruiken bij de godsdienstige opvoeding van hun kinderen. „In eerste instantie vind ik dat de taak van de familie. Om biddend om ouders heen te staan. Maar ten diepste is het een verantwoordelijkheid van de hele gemeente. Om biddend te worstelen met het zaad van de gemeente.”
Een jawoord vragen aan de gemeente om uitdrukking te geven aan deze verantwoordelijkheid vindt hij overbodig. „Als er vanuit de gemeente gebed is voor doopouders en er wordt meegeleefd en als de kerkenraad samen met de ouders vormgeeft aan de godsdienstige opvoeding via catechese en verenigingen, moet dat voldoende zijn.”
Doopkring
Iemand die wel de hele gemeente als doopgetuige erbij betrekt, is ds. T. Jacobs, predikant van de protestantse Marekerkgemeente te Leiden. Na de doop van het kind vraagt hij aan de gemeente: „Wilt u deze kinderen (N.N.) die gedoopt zijn, dragen in uw gebeden, opnemen in uw midden en naar uw vermogen helpen groeien in geloof en voorgaan in het volgen van Jezus Christus?” Daarna geven alle aanwezigen hun jawoord. „Met dit jawoord geeft de gemeente aan dat ze zich samen met de ouders verantwoordelijk weet voor de geestelijke opvoeding van het kind. Een gemeentelid kan hier uiting aan geven door te bidden voor doopleden, geld te geven aan de kerk en betrokkenheid te tonen.”
De Marekerkgemeente organiseert in aansluiting op de doop zes keer per jaar een kring voor jonge ouders. Op deze avonden, die worden geleid door een ouder echtpaar, krijgen ouders informatie rond het thema geloofsopvoeding en gaan ze daarover met elkaar in gesprek. Ds. Jacobs: „Er is veel belangstelling voor deze bijeenkomsten. Veel ouders worstelen met de geloofsopvoeding, zeker in een seculiere context als Leiden. De identiteit van pc-scholen verwatert, dus er komt steeds meer verantwoordelijkheid te liggen bij de ouders.”
Tegenover het idee van prof. De Muynck staat hij niet onwelwillend. „Ik heb een keer doopgetuigen toegestaan bij een echtpaar waarvan de man rooms-katholiek was opgegroeid.” Om tot zegen te zijn moet een doopgetuige echter meer zijn dan symboliek of een traditie, stelt ds. Jacobs. „Hij of zij moet echt van toegevoegde waarde zijn in de opvoeding. Zulke mensen zijn niet gemakkelijk te vinden.”
Pronken
De Reformatie bracht hier verandering in, omdat zij op Bijbelse gronden de rol van de ouders zelf centraal wilden stellen. De volle nadruk kwam te liggen op de belofte van de ouders om hun kind als kind van het verbond godzalig op te voeden. De doopgetuigen behielden hun rol, getuige artikel 57 van de Dordtse kerkorde, maar hadden daarbij een assisterende taak.
De praktijk van doopgetuigen ontaardde echter flink. Het werd een eer voor de familie geacht als er een groot aantal getuigen bij de doop optrad. Men zocht bij voorkeur mensen van naam en stand en vermogen. Met zulke peetouders kon men pronken bij de doop.
Als tegenprestatie voor de eer van het getuigen-zijn gaven peetouders een gift of cadeau voor hun petekind. Dat kon van alles zijn: een geboortetegel of -lepel, een luiermand met inhoud, maar ook geld of rentebrieven. Hoe voornamer de getuigen, des te groter de ”pillegift”. De predikant Simon Oomius (1630-1706) klaagde in een van zijn geschriften dat sommige ouders terwille van de pillegiften wel tien of meer getuigen vroegen. Dat hij niet overdreef, bewijst de bepaling van de kerkenraad van Den Briel dat één dopeling maximaal twaalf getuigen mocht hebben.
Tuig
Nadere Reformatoren, zoals Smijtegelt en Koelman, keren zich daarom nogal fel tegen het optreden van getuigen bij de doop. Ds. B. Smijtegelt schrijft in zijn catechismusverklaring (Zondag 27): „Wat nu degenen, die over de doop als getuigen staan, aangaat, gij zult hen mogelijk uw goed niet toebetrouwen, maar ge betrouwt hen de zielen van uw kinderen wél toe. Zij zijn dikwijls botte en domme mensen, die niet eens weten of bevatten de plechtigheid die zij bijwonen of wat ze daar beloven: en gij doet het dikwijls maar om de pracht en om de gift die gij in der tijd daarvan verwacht. (…) De getuigen spreken het kind niet eens aan, hetgeen ze nochtans met buiging hunner lichamen beloofd hebben. Geliefden! Wie weet wat een bittere ontmoeting dat zal wezen als ouders, getuigen en kinderen elkaar zullen ontmoeten in het oordeel?” Ook Jacobus Koelman rekent in „De plichten der ouders” in niet mis te verstane bewoordingen af met het getuigenstelsel. Getuigen bij de doop gaan voor hem terug op een puur menselijke inzetting, „door God niet gezegend, en uit het pausdom afkomstig”. Getuigen zijn in zijn ogen „veelal tuig…”
Halverwege de vorige eeuw zijn de doopgetuigen geruisloos verdwenen uit de protestantse kerken en geven alleen de ouders het jawoord. Alleen het woord ”getuige” in de derde doopvraag van het klassieke doopformulier herinnert nog aan het gebruik.
Langzamerhand is voor deze doopgetuigen de hele gemeente in de plaats gekomen. De gemeente draagt mede verantwoordelijkheid voor het opgroeien van het kind. Door sommige predikanten wordt hieraan uitdrukking gegeven door na de doopouders ook de gemeente enkele vragen te laten beantwoorden.